De vroolijke tocht. Cyriel Buysse
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De vroolijke tocht - Cyriel Buysse страница 1
De vroolijke tocht
DE GROOTE CHEMINEAU
De auto vliegt door ’t land. Bergen, dalen, steden, dorpen, akkers, bosschen en rivieren, alles ruischt in snel tempo voorbij, als de flits-vizioenen van een cinematograaf. Het zou de moeite niet loonen die in zich op te nemen en weer uit te beelden, als de auto was gelijk een trein, die slechts op enkele vaste plaatsen stilhoudt, of als een cinematograaf, die razend-snel zijn plaatjes na elkaar ontwikkelt. Maar de auto is een vrije vogel, die kan vliegen en kan zitten, een phantasist of een fantast, een renner of een droomer, een poëet of een zwoeger, in trouwe overeenstemming met den wil of met de fantasie van hem die hem bestuurt.
Alle wegen, of bijna alle wegen, liggen verlokkend voor hem open. Nooit is hij aan de geometrisch-rechte lijn van twee rails gebonden. De streek is mooi: laat ons zacht-snorren, bewonderen, genieten, droomen. De weg is lang, het landschap kleurloos, eentonig, vervelend: laat ons in volle vaart dat eind verslinden, en toch ook weer genieten, genieten van de snelheid óm de snelheid zelve, met de kleine siddering van angst en van gevaar, welke er aan verbonden zijn.
De groote, gróóte gave van de auto is, dat men er mee komt in plaatsen, waar men anders nooit aan denken zou heen te gaan. Wie zal zich de moeite getroosten drie kwart van een dag in een kruipend locaaltreintje te verboemelen om ergens een streek of stadje te bezoeken, waar misschien wel een aardig, pittoresk gezicht, maar misschien ook een saaie teleurstelling wacht? De auto vindt die plekjes op zijn weg; zij komen vanzelf naar hem toe; en, vindt hij ze niet aardig, hij hoeft er niet te blijven, niet te wachten op een of ander tragen, problematischen spoortrein: een draaitje aan den slinger en weg is hij, naar betere oorden.
De auto is als ’t ware de sterkere, vluggere broer van den landlooper, de echte, groote, snelle en forsche „chemineau” van ’t fransche land, met zijn breede, schoone wegen. Maar, evenals zijn zwakkere broer, betaalt hij soms zijn prachtige onafhankelijkheid met scherpe beproevingen. Niet steeds blijken zijn krachten toereikend voor de te lange of te lastige reis, en wel eens slaapt hij langs de baan, in een vunzigen stal onder een half verrot stroodak, of zelfs, op een dood-eenzamen weg, om den hoek van een bosch, als een poëet, onder den fluweelen sterrenmantel van den nachtelijken hemel.
Maar dat hoort zoo bij zijn avontuurlijk leven. Dat is er een der vele verrassingen, die hij in zijn geheimzinnige kracht verborgen houdt. Hij wil immers geen trein zijn, die juist op tijd vertrekt en juist op tijd aankomt. Hij is de vrije, aan tijd noch ruimte gebonden fantast, die heel laat mag vertrekken en toch heel vroeg kan aankomen, of omgekeerd heel vroeg vertrekt en heel laat, of zelfs in ’t geheel niet, aankomt.
Het is de groote „chemineau” der breede, vrije ruimten…
OP REIS!
Per auto op reis, als heer-alleen met drie dames, geheel Frankrijk door en zonder chauffeur, het is voorwaar geen kleinigheid!
Drie dames, drie koffers, en mijn eigen klein koffertje, een stapel mantels, jassen, plaids en capes, neen, er is geen hoekje plaats meer over voor den kleinen „mécano”, dien ik gehoopt had mee te kunnen nemen.
Ik zal alles zelf en heel alleen moeten doen: naphta, olie, water bijvullen, banden opleggen of banden oppompen, smeren, poetsen, schuren… en sturen. Elken ochtend, een uur vóór ’t vertrek, terwijl mijn dames nog rustig te bed liggen, zal ik reeds aan ’t werk zijn; elken avond, een uur na aankomst, terwijl mijn dames zich aan ’t opfrisschen en aan ’t verkleeden zijn, zal men mij nog aan den wagen bezig vinden.
Zal het gaan…? Laat het ons maar probeeren!
De wagen is kant en klaar. Dat is hij al sinds dagen. Alles, àlles wat kòn worden nagezien, ìs nagezien. Wat nu nog kan gebeuren, hangt alleen van onze goede en kwade kans af. De bagage is opgeladen, mijn dames zijn ingeladen, zij zitten met frissche wangen en blijde oogen te glimlachen en ik moet ook glimlachen, omdat ze zoo goed bij elkaar in de auto passen: de dames en hunne bagage. Men kan zich de eene zonder de andere niet goed voorstellen, ze completeeren elkaar, maken één geheel uit.
Vooraan, op den wagen, rechts en links op de acetyleenlantarens, zijn twee vlaggetjes geplant: rechts, de zwarte leeuw op gouden veld, de Vlaamsche vlag; links de Hollandsche driekleur, met het oranje wimpeltje in top. Dat staat wel aardig. Het zal vooral heel aardig staan als ze straks, onder het rijden, levendig gaan wapperen. Hun frissche, helle kleuren geven wat fleur aan den langen, open wagen, die eentonig grijs van tint is, dè tint van een reiswagen.
De vlaggetjes wapperen…!
Gent, het groote, drukke, vuile en toch imposante Gent, de donkere, viriele oude stad met de forsche gebouwen, ligt al een eind achter den rug, en wij hossen en schudden en dansen over de hobbelige keiwegen. O, die schrikkelijke vlaamsche en brabantsche keien! Kinderhoofden! zeggen de hollandsche chauffeurs. Maar wij noemen ze: doodshoofden. Zullen we wel ooit te Brussel geraken! Zal de wagen niet tot splinters uit elkaar vliegen? Wij tellen de dorpen als zooveel lijdensstaties van een folterweg. Hoe is ’t Gods mogelijk om in zoo’n land auto te rijden? Wie zijn de sombere barbaren, de oer-negers, de menschenhaters en de menscheneters, die zulke bestrating ooit verzonnen? Wij schokken en springen door een stadje: Dendermonde; af en toe kijk ik om of mijn bagage en mijn dames nog steeds in den wagen zitten; wij hobbelen door dorpen met een bevolking, die bijna uitsluitend uit kleine kinderen schijnt te bestaan; risten, dozijnen, krioelingen van kinderen, op de straat, in de moddergreppels, vóór, achter en langs de huizen; (o, vruchtbaar Vlaanderen, wat wordt er met liefde aan uw toekomst gedacht!) wij komen in een streek van hondenkarren, geen andere gespannen dan hijgende, blaffende, brullende en sjokkende hondenkarren; even krijgen wij een mooien, zachten grintweg (o, welk een verademing! wat een zaligen voorsmaak van wat ons verder op de reis te wachten staat!) om trouwens spoedig weer over de doodshoofden door elkaar geslingerd en geschokt te worden; en eindelijk doemt Brussel in de verte op.
Komaan! We zijn er toch levend aangeland. Het overige zal nu maar kinderspel meer zijn.
EEN VRIEND
Een goede, mooie weg is als een vaste, trouwe vriend, die den chauffeur overal begeleidt.
Je hebt hem eensklaps gevonden, je nooit-genoeg-te-waardeeren vriend, toen je moe en lam gehobbeld was over de slechte keien, hij lag daar ineens, onverwacht en onverhoopt, om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje, als geduldig op je wachtend; hij lag daar, zachtblond over het groene land, als een reus die op zijn rug ligt uit te rusten, en hij voerde je dadelijk, geruischloos en in zacht-wiegende snelheid mee, en ’t was een verrassing, een verrukking, die je al het akelige deed vergeten.
Je dacht niet dat hij je nog kon verlaten, hij was zoo groot, zoo breed, zoo veilig; hij strekte zich zoo eindeloos ver, in zijn gladde blondheid, over de golvende landouwen uit, je had je maar te laten gaan en te genieten, het was een droom, een verwezenlijkte illuzie… tot het eensklaps uit was, uit zooals het was gekomen, plotseling en onverwacht, om den hoek van een bosch of in den kom van een dorpje.
Waar is hij heen, de mooie weg? Vergaan? Onder den grond verdwenen? Waarom moeten we weer zoo akelig schokken, hossen, hobbelen? Ach, ontrouwe, dien ik trouw en krachtig waande! Was hij maar nooit gekomen! Had hij ons maar zoo bitter niet gefopt!
En je treurt in jezelf om de broosheid en vergankelijkheid van het goede in deze droeve wereld, je denkt niet meer aan den ontrouwen, den verrader; je bent hem al vergeten… als hij daar plotseling weer is, om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje: zacht-effen-blond en heerlijk-kalm over de groene velden uitgestrekt, om je weer in verrukking verder mee te voeren.
En nu heb je vertrouwen gekregen, nu wéét je…
Laat hem maar kalm opnieuw vergaan, onder den grond verdwijnen, in hobbelige doodskoppen veranderen: je wéét, je weet dat je hem ginder buiten ’t dorp terug zult