Homo sum: Roman. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Homo sum: Roman - Georg Ebers страница 3
»Durven, durven, durven,” brauwde zij hem na. »Wat durft gij dan? Gij durft niet eens luisteren.”
»Allerminst naar de dingen, die gij zegt, gij duivelin!” riep hij op heftigen toon. »Ik haat je stem, en als ik je weder bij de bron vind, zal ik je met steenen wegjagen.”
Zij staarde hem zwijgend aan, terwijl hij deze woorden sprak. Hare lippen waren doodsbleek geworden en hare kleine handen balden zich tot vuisten. Hij wilde haar voorbijgaan om water te scheppen, maar zij trad hem in den weg en hield hem staande met den strakken blik harer oogen.
Eene kille huivering voer hem door de leden toen zij met bevende lippen en eene doffe stem vroeg: »Wat heb ik u gedaan?”
»Laat mij met rust,” sprak hij, en hief zijne hand op om haar van het water weg te dringen.
»Gij zult mij niet aanraken,” riep zij buiten zichzelve van toorn. »Wat heb ik u toch gedaan?”
»Gij weet niets van God,” antwoordde hij, »en wie God niet toebehoort is des duivels.”
»Dat zegt gij niet uit uw zelf,” hernam zij, en wederom klonk er iets spottends in haar stem. »Wat zij u laten gelooven, dat brengt uw tong in beweging, evenals de hand het koord van een ledepop. Wie heeft u gezegd, dat ik des duivels ben?”
»Waarom zou ik het voor u verbergen?” antwoordde hij trotsch. »De vrome Paulus heeft mij voor u gewaarschuwd, en ik mag er hem dankbaar voor zijn. Uit uw oog, zeide hij, blikt de booze. En hij heeft gelijk, duizendmaal gelijk. Als gij mij aanziet is het mij, als moet ik alles met voeten treden wat mij heilig is. In den afgeloopen nacht heb ik gedroomd, dat ik met u rondzweefde in luchtigen dans…”
Bij deze woorden verdwenen ernst en boosheid uit Mirjam’s oogen. Zij klapte in de handen en riep: »Ware het maar werkelijkheid geweest en geen droom! Schrik nu niet weder, gij gek! Weet ge wat het is, als de snaren klinken bij de tonen der fluiten, en de voeten zich in de maat opheffen, als hadden ze vleugels?”
»De vleugels van den Satan,” hernam Hermas op strengen toon. »Gij zijt eene duivelin, eene verstokte heidin!”
»Zoo zegt de vrome Paulus,” sprak Mirjam lachende.
»Ook ik zeg dat!” zeide de jongeling. »Wie heeft u ooit in de vergadering der vromen gezien? Bidt gij? Dankt gij den Heer en Heiland?”
»Waarom zal ik toch danken?” vroeg Mirjam. »Daarvoor misschien, dat de vroomste onder u mij voor een boozen geest uitmaakt?”
»Juist omdat gij eene zondares zijt, onthoudt de hemel u het goede.”
»Neen, neen, duizendmaal neen!” riep Mirjam uit. »Geen godheid heeft zich ooit om mij bekommerd. Ben ik niet goed, hoe zou ik het kunnen zijn, daar mij nooit anders dan het kwade ten deel viel. Weet gij wie ik ben, en hoe ik zoo werd? Was ik misschien reeds slecht, toen zij op den pelgrimstocht hierheen mijne beide ouders doodsloegen? Ik was toen nog slechts zes jaren oud, en wat beteekent een kind van dien leeftijd! Maar ik herinner mij nog zeer goed, dat bij ons huis vele kameelen weidden, en ook paarden, die ons toebehoorden, en dat een groot edelgesteente schitterde aan de hand – zeker wel die mijner moeder, – die mij zoo vaak streelde. Ik bezat ook eene zwarte slavin, die mij gehoorzaamde. Als zij niet wilde gelijk ik, dan ging ik aan hare grijzende wollige haren hangen, en mocht haar zelfs slaan. Wie weet wat er van haar geworden is? Toen had ik haar niet lief, maar als zij nu bij mij was, hoe goed zou ik voor haar zijn! Nu eet ik zelve sedert twaalf jaar het brood der slavernij en hoed de schapen van den senator Petrus. Waag ik het op het feestterrein mij bij de overige meisjes te voegen, dan jagen ze mij weg en rukken mij de krans uit het haar. – En ik zou dankbaar zijn! Waarvoor dan? En vroom! Welke God heeft dan voor mij gezorgd? Noem mij een booze demon, noem mij vrij aldus, doch wanneer Petrus en uw Paulus zeggen, dat Hij daarboven, die mij tot zulk een lot liet opgroeien, goed is, dan liegen zij. God is boos, en het komt geheel met zijn karakter overeen, wanneer hij u in het hart geeft mij met steenworpen van de bron te verjagen.”
Bij deze woorden barstte zij in een smartelijk snikken uit, en op haar gelaat vertoonden zich allerlei hevige zenuwtrekkingen.
Hermas gevoelde medelijden met de weenende Mirjam. Honderdmaal had hij haar ontmoet, en altijd had zij zich hetzij overmoedig, hetzij ontevreden betoond. Nu eens was zij hem uitdagend, dan weder toornig tegengetreden, maar nooit had hij haar week of bedroefd gezien.
Heden ontsloot zij voor het eerst haar hart voor hem, en de tranen, die nu haar gelaat zoo veranderden, gaven haar persoon voor hem eene waarde, die zij tot hiertoe niet bezeten had. Hermas gevoelde thans dat zij eene vrouw was, en terwijl hij hare zwakheid zag en hoe zij onder leed gebogen ging, schaamde hij zich over zijne hardheid, naderde hij haar vriendelijk en sprak: »Gij behoeft niet te weenen. Kom altijd maar weder aan de bron, ik zal u niet weren.”
Zijn zware stem klonk zacht en vriendelijk bij het uitspreken dezer woorden; zij begon echter nog heviger, bijna krampachtig te snikken. Zij wilde maar kon niet spreken. De slanke herderin stond daar voor hem, bevende over al hare teedere leden, diep geschokt, als wegsmeltende in hare tranen, en het was of eene inwendige stem hem zeide, dat hij haar helpen moest.
Tot in het diepst zijner ziel gevoelde hij medelijden, en zijne niet zeer buigzame tong was als verstijfd. Toen hij geenerlei troostwoorden kon vinden, nam hij de waterkruik in de linkerhand, waardoor de rechter vrij werd, die hij vriendelijk op haar schouder legde.
Zij kromp ineen, maar verroerde zich niet.
De warme adem van haar mond gleed over hem heen. Hij wilde zich terugtrekken, maar gevoelde zich als vastgekluisterd. Nauwelijks wist hij of zij weende of lachte, terwijl hij zijne hand op hare zwarte lokken liet rusten.
Zij verroerde zich niet. Ten laatste hief zij het hoofd op. Hare vurige oogen ontmoetten de zijne, en op hetzelfde oogenblik gevoelde hij, hoe twee teedere armen zijn hals omsloten.
Toen was het hem als vernamen zijne ooren de branding der zee, als flikkerden vlammen op voor zijn blik. Naamlooze angst greep hem aan. Met geweld scheurde hij zich van haar los, en vloog onder een luiden gil, alsof de geesten der hel hem vervolgden, naar den trap die tot de bron leidde. Hij gaf er zelfs geen acht op, dat hij zijn kruik tegen den rotswand in duizende stukken verpletterde.
Zij bleef als aan den grond genageld staan en keek hem na. Daarop sloeg zij zich met de kleine hand voor het voorhoofd, wierp zich weder bij de bron neer en staarde in de ruimte.
Roerloos lag zij daar; haar mond bleef gestadig in beweging. Eerst toen de schaduwen der waaierpalmen langer werden sprong zij overeind, lokte de geiten en richtte scherp luisterend den blik naar den trap, waarlangs hij verdwenen was.
In de nabijheid van den keerkring is de schemering kort, en zij wist dat zij op den steenachtigen weg naar het dal, die zoo rijk was aan kloven, door de duisternis zou kunnen overvallen worden, wanneer zij langer toefde.
Zij was ook bang voor de schrikbeelden van den nacht, voor geesten en demonen en ontelbare gevaren, van welker aard zij zich geen rekenschap kon geven. Doch zij week niet van de plek en hield niet op te luisteren en naar zijn terugkomst uit te zien, tot dat de zon achter den heiligen berg was verdwenen en de gloed in het westen verbleekte.
Rondom haar was alles doodelijk stil; zij kon hare eigene ademhaling hooren. Huiverend kromp zij ineen, bij het gevoel van de kilheid der nacht.
Daar hoorde zij boven haar hoofd een luid gerucht. Een troep steenbokken, die gewoon waren op dit uur hun dorst te lesschen, kwam nader en nader, maar week terug bij het bespeuren van eene menschelijke