De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 19
„La Chesnaye!” riep de koning, „la Chesnaye!” – En de vertrouwde kamerdienaar van Lodewijk XIII, die steeds aan de deur bleef staan, trad binnen. – „La Chesnaye!” zeide de koning, „dat men oogenblikkelijk den heer de la Trémouille ontbiede; ik wil hem nog heden avond spreken.”
„Verzekert mij Uwe Majesteit, dat zij niemand anders zal spreken dan den heer de la Trémouille en mij?” – „Niemand, op mijn woord van edelman.” – „Dan tot morgen, Sire!” – „Tot morgen, mijnheer!” – „Hoe laat behaagt het Uwe Majesteit?” – „Welk uur gij verkiest.” – „Maar door te vroeg te komen, zou ik vreezen Uwe Majesteit in den slaap te storen.” – „Mijn slaap storen! Slaap ik dan? Ik slaap niet meer, mijnheer! ik droom wel eens, en dat is al… Kom dus zoo vroeg gij wilt; te zeven uur, maar wees op uw hoede, indien uw musketiers schuld hebben.” – „Indien mijn musketiers schuldig zijn, Sire! zullen de schuldigen in de handen Uwer Majesteit worden overgeleverd, die over hen naar goedvinden zal beschikken… Indien Uwe Majesteit meer mocht verlangen, gelieve zij te bevelen, ik zal gehoorzamen.” – „Neen, mijnheer! neen; het is niet zonder reden dat men mij Lodewijk den Rechtvaardige heeft genoemd. Dus tot morgen, mijnheer!” – „God behoede Uwe Majesteit!”
Hoe weinig de koning ook sliep, de heer de Tréville sliep nog minder; hij had nog dienzelfden avond zijn drie musketiers en hun jongen vriend doen verwittigen, dat zij den volgenden morgen, te half zeven, in het hotel tegenwoordig moesten zijn… Op dat uur nam hij hen mede, zonder hun iets te verzekeren of te beloven, het niet verbergende, dat de gunst des konings voor hen, zoowel als voor hem, van een toevalligheid afhing. Aan de kleine trap gekomen, liet hij hen daar staan. Indien de koning steeds op hen vertoornd mocht zijn, zouden zij, zonder gezien te zijn geworden, zich verwijderen; indien de koning er genoegen in nam hen te ontvangen, behoefde men hen slechts te laten roepen… In de bijzondere receptiezaal des konings gekomen, ontmoette de heer de Tréville la Chesnaye, die hem mededeelde, dat men den vorigen avond den heer de la Trémouille niet had te huis gevonden, dat hij te laat was teruggekomen, om zich nog in het Louvre te kunnen vertoonen, maar dat hij op dat oogenblik zich bij den koning bevond. Deze omstandigheid was den heer de Tréville zeer aangenaam, die hierdoor verzekerd werd, dat geen vreemde inblazingen tusschen de getuigenis des heeren de la Trémouille en de zijne konden plaats hebben.
Nauwelijks waren er tien minuten verloopen, of de deur van het kabinet des konings werd geopend, en de heer de Tréville zag den hertog de la Trémouille hetzelve verlaten, hem naderen en hem zeggen: „Mijnheer de Tréville! Zijne Majesteit heeft mij doen ontbieden, ten einde te weten, hoe de zaken zich gisteren morgen in mijn hotel hebben toegedragen. Ik heb de waarheid gezegd; namelijk, dat mijn lieden schuldig waren en ik bereid was, u deswege verschooning te vragen. Dewijl ik u nu ontmoet, verzoek ik u die te willen aannemen, en mij steeds als een uwer vrienden te beschouwen.” – „Mijnheer de hertog!” zeide de heer de Tréville, „ik had zooveel vertrouwen in uw edelaardigheid, dat ik geen anderen verdediger dan u bij den koning zou begeerd hebben. Ik zie, dat ik mij niet bedrogen heb, en het verheugt mij, dat er nog een man te vinden is, van wien men kan zeggen, zonder zich te bedriegen, wat ik van u heb gezegd.” – „Al wel, al wel!” riep de koning, die deze plichtplegingen voor de deur had aangehoord; „zeg hem alleen nog, Tréville! dewijl hij vermeent tot uw vrienden te behooren, dat ik ook een der zijnen zou willen wezen; maar dat hij mij veronachtzaamt, zijnde het nu bijna drie jaar geleden, dat ik hem het laatst heb gezien, en dat alleen door hem te ontbieden. Zeg hem dat uit mijn naam, want het zijn van die zaken, die een koning niet zeggen kan.” – „Ik dank u, Sire!” zeide de hertog; „maar Uwe Majesteit zij verzekerd, dat het niet altijd diegenen zijn, welke zij elk uur van den dag ziet, die haar het trouwste zijn.” – „Zoo, gij hebt gehoord wat ik heb gezegd: des te beter,” zeide de koning, tot aan de deur komende. „Ha! zijt gij daar, Tréville! waar zijn uw musketiers? ik had u eergisteren gezegd ze mij voor te stellen, waarom hebt ge het niet gedaan?” – „Zij zijn beneden, Sire! en met uw verlof zal la Chesnaye hun gaan zeggen, boven te komen.” – „Goed, goed, dat zij onmiddellijk komen; het is dra acht uur en om negen uur wacht ik bezoek. Ga, mijnheer de hertog! maar keer vooral terug. Tréville, kom binnen.”
De hertog groette en vertrok. Op het oogenblik, dat hij de deur opende, verschenen de drie musketiers en d’Artagnan, door la Chesnaye voorafgegaan, boven aan de trap. – „Nadert, gij dapperen!” zeide de koning, „ik moet u beknorren.” – De musketiers naderden al buigende; d’Artagnan volgde hen. – „Hoe duivel! is het mogelijk,” ging de koning voort, „met u vieren zeven gardes van Zijne Eminentie in twee dagen tijds buiten gevecht te stellen!.. Dat is te erg, mijne heeren! Dat is te erg… Als dat zoo voortging, zou Zijne Eminentie genoodzaakt zijn, zijn kompagnie binnen drie weken te hernieuwen, en ik, de edikten in al hun strengheid te doen uitvoeren. Zoo eens bij toeval, daar wil ik niet van spreken; maar zeven in drie dagen tijds, ik herhaal het, dat is te erg.” – „Gij ziet dan ook, Sire, dat zij, vol berouw en leedwezen, Uwe Majesteit om vergiffenis komen smeeken.” – „Vol berouw en leedwezen! zoo,” zeide de koning, „ik vertrouw niet veel hun huichelachtige gezichten; vooral niet dat van dien Gaskonjer, die daar achter staat… Kom eens hier, mijnheer!”
D’Artagnan, die begreep, dat het kompliment aan zijn adres was, naderde, aan zijn gelaatstrekken de wanhopigste uitdrukking gevende, die hem mogelijk was. – „Wel, wel! wat zeidet gij toch, mijnheer de Tréville, dat hij een knaap was? het is nog slechts een kind, niet meer dan een kind. En is hij het, die aan Jussac dien geweldigen steek heeft toegebracht?” – „En aan Bernajoux die twee andere fraaie steken.” – „Inderdaad?” – „Zonder nog te rekenen, dat, indien hij mij niet uit de handen van Biscarat had gered,” zeide Athos, „ik thans de eer niet zou genieten Uwer Majesteit mijn zeer onderdanige groeten te maken.” – „Maar inderdaad, die Bearnees is dan de duivel zelf, ventre saint gris! mijnheer de Tréville! zooals mijn vader zou gezegd hebben, op die wijze zal hij in niet weinig kleedingstukken gaten maken en menigen degen breken. En de Gaskonjers zijn immers altijd arm, niet waar?” – „Sire! ik moet zeggen, dat men nog geen goudmijnen in hun gebergten heeft ontdekt, hoewel de hemel hun dit wonderwerk wel verschuldigd is, als belooning voor de wijze, waarop zij de eischen van den koning, uw vader, ondersteund hebben.” – „Dat wil zeggen, dat het de Gaskonjers zijn, die mij zelven tot koning hebben gemaakt, dewijl ik de zoon mijns vaders ben, niet waar Tréville? maar het zij zoo,