Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 21

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus

Скачать книгу

Ik geloof, zoo zondig als ik hier zit, dat ze daar al eens soep van gekookt hebben.”

      Pols en Torteltak waren geheel van hare opinie omtrent de voorgediende bouilli.

      “En hebt u de Cathedrale gezien?” vroeg Veervlug aan Mijnheer Dufduin: “vindt u die niet heerlijk mooi?”

      “Ja, gezien heb ik ze, voor zoover ze voltooid is, – let wel: voor zoover ze voltooid is. Ik houd niet van kerken, die niet voltooid zijn. ’t Is net daarmeê, als bij ons met de Amstelkerk.”

      “Maar de bouworde, Mijnheer! puur Gothisch! hebt u ooit zulke zwaarmoedige, plegtige lijnen gezien?”

      “Ja wel, ’t is heel mooi, dat moet ik toestemmen, alles zoo als u zegt; maar de Nieuwe Kerk bij ons is ook mooi, en die is geheel voltooid, en de preêkstoel is superber.”

      “En wat zegt u dan van de schilderij van Rubens in de Pieterskerk?” vroeg Holstaff.

      “Neen, die geloof ik niet dat wij gezien hebben; ten minste daar staat mij niets van voor. Maar ik heb in mijn leven zooveel schilderijen gezien; die hebben we bij ons op het Trippenhuis bij uitstek mooi.”

      Successivelijk maakte Juffrouw Dufduin, die copieus dineerde, hare aanmerkingen op al de spijzen: het een was te bruin gebraden, het ander te veel gestoofd, het derde niet door en door gaar; alleen het reevleesch keurde zij de eer eener derde portie waardig, en de pudding was zoo overheerlijk, dat zij den Kellner verzocht haar daarvan het recept te bezorgen.

      Mijnheer ging steeds voort, Keulen met Amsterdam te vergelijken; maar onze vrienden stonden spoedig op, daar het rijtuig, dat hen naar Bonn zou brengen, ingespannen was. Juffrouw Dufduin sloeg hare handen ineen, dat de Heeren vóór het dessert vertrokken. Haar broeder verheugde de vrienden door de mededeeling, dat ook zij nog dienzelfden dag naar Bonn vertrokken, en vond het vooruitzicht, daar alweêr Hollanders te zullen ontmoeten, alleraangenaamst.

      Naauwelijks hadden Polsbroekerwoud en zijne compagnons hunne namen in het Hollandsche album van het logement Zum Stern te Bonn geteekend, en den kastelein op het hart gedrukt om het Handelsblad, dat zij daar aantroffen, toch dadelijk aan den Hollandschen Heer, die een weinig later zou aankomen, te presenteren, of zij wandelden op, om nog dien avond Clemensruhe en de Kreutzberg te bezoeken. Zij hadden op deze wandeling het geluk meer dan drie uren te dwalen; en na dus maar met een vlijtig oog de eerste der genoemde merkwaardigheden gezien te hebben, spoedden zij zich naar den Kreutzberg, aan welks voet zij niet arriveerden, voordat de avond reeds gevallen was. Dit hield hen evenwel niet terug den berg te beklimmen, om toch nog de kerk en den merkwaardigen grafkelder te bezigtigen, en Veervlug vond iets fantastisch in het denkbeeld, daar met flambouwen te zullen ronddwalen. Bijna aan den top genaderd, ontmoetten zij eene familie, die naar het haar wachtende rijtuig stapte, en hoe groot was hunne verbazing, toen zij in die personen de Dufduins herkenden.

      “Dat zijn wij de Heeren voor geweest,” riep Mijnheer. “Kijk! dat moet je gaan zien, ’t is waarlijk heel aardig; maar ik moet toch eens onderzoeken, of wij te Amsterdam ook zulke grafkelders niet hebben.”

      “En let eens,” fluisterde Juffrouw Dufduin Pols in, “op het souper van dien koster. Zoo zondig als ik hier voor je sta, ze eten daar gebakken aardappelen met zuring en krenten.”

      “Tot weêrziens!” riep Mijnheer de vrienden na.

      Torteltak mompelde tot antwoord:

      “Fare thee well! and if for ever,

      Still for ever, fare thee well!”

      Het oude klooster op den Kreutzberg is geheel verwoest, en alleen de kerk is in stand gebleven. Met eene flambouw in de hand, ging een tweeënnegentigjarige grijsaard het laat aangekomen reisgezelschap in die kerk voor, en ontsloot hun daarna de deur van den merkwaardigen grafkelder, waarna zij nog zestien trappen afdaalden, en zich toen in het midden der dooden verplaatst vonden.

      De vrienden zagen eenige oogenblikken zwijgende het ongewone schouwspel aan, totdat Veervlug fluisterende zeide: “Het is toch vreemd, dat de stilzwijgendheid der dooden, en gedeeltelijk zelfs hunne onbewegelijkheid, zich aan de levenden mededeelt.”

      “Maar het is niet vreemd,” zei Torteltak, “dat het gezigt van lijken alle stervelingen tot ernst stemt.”

      “Met uitzondering van lachende hyena’s en doodgravers,” viel Veervlug in.

      “Ik word altijd met treurigheid vervuld, wanneer ik ontslapenen zie,” zei Holstaff; “maar toch, daar is iets zoets voor mij in die treurigheid, iets rustigs, iets dat mij aantrekt en niet dan met moeite doet besluiten om tot de wereld der levenden weêr te keeren.”

      “Behalve wanneer de sporen der ontbinding ons met weêrzin het hoofd doen afwenden,” zei De Morder.

      “Ja, daar is wel iets van aan,” merkte Pols op. “Hoort eens! ik kan wel dooden zien, als het noodig is; maar zonder noodzaak vind ik het toch nog al akelig.”

      “Maar wat is hier dan akeligs?’ vroeg Veervlug: “zoo ergens, dan kan men hier den dood een slaap noemen. In dezen grafkelder heeft het verderf geen magt over de dooden. Ziet ze maar aan in hunne kribben! Kunt gij het wel gelooven, dat sommigen daar al eeuwen liggen uitgestrekt? Zijn hunne gelaatstrekken nog wel iets veranderd? En zou niet de koude wind, die om ons waait, ons bijna in het denkbeeld brengen, als wij hun gelaat en handen betasten, dat wij eene andere koude dan die des doods gevoelen?”

      “Niet waar?” zei de grijsaard, die zich intusschen op den rand eener ledige kribbe had neergezet, terwijl hij met bevende hand de flambouw naar de nabijzijnde dooden uitstrekte: “niet waar? zij rusten hier goed. Het is hier beter dan onder de aarde. Geen worm knaagt het vleesch van hun gebeente. Geen verscheurend dier zou hunne rust kunnen verstoren. – Maar,” ging hij zuchtende voort, “niet altijd zijn zij voor de menschen veilig. Ziet gij daar aan de regterzijde broeder Fhilippus, den naamgenoot van onzen Heiligen Benitius van Florence? Hij had 400 jaren rustig doorgeslapen; maar toen kwam vóór drie jaren een Engelschman, en terwijl ik mijn hoofd naar mijne vrienden hier had gekeerd, sneed hij hem een vinger af, om dien als een antiquiteit mede naar zijn land te nemen. Ik zag het niet voordat hij vertrokken was; maar toen ik het bemerkte, beefde ik terug voor zulk eene gruweldaad. Nu, de ongelukkige is dan ook wel gestraft. Twee jaren lang is hij gekweld geweest door de wroegingen van zijn geweten, en misschien ook door de verachting van zijne medemenschen. Toen kon hij het niet langer uithouden, en hij zond mij verleden jaar den vinger terug, en verzocht mij in eenen brief, dien aan den doode weêr te geven. Ik heb ook voor den berouwhebbende gebeden; en ik hoop dat ook broeder Philippus het hem om zijne boete zal vergeven hebben, en niet eenmaal als getuige tegen hem zal optreden.”

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

      Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

      Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным

Скачать книгу