De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser страница 7

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser

Скачать книгу

de militaire macht, die thans binnen Amsterdam was vereenigd, viel aan geen nieuw verzet meer te denken. De lotelingen meldden zich dan ook aan, behalve Willem Stargardt en nog acht of negen anderen die voorloopig onvindbaar waren. En in den vroegen morgen van Zaterdag, den 13den April, trokken zij heen, ditmaal in het midden der Nationale garden (schutters) die hiertoe des nachts waren gewekt, zonder dat zij wisten welke dienst van hen werd gevorderd.

      De droeve stoet trok de Utrechtsche poort uit, de buitensingels langs, tot op den Haarlemmerweg,—zwijgend, somber, als bij een doodenmarsch.

      Het Amsterdamsche volk gevoelde zich als een afgeranselde hond, die plots een wilden sprong aan zijn ketting had gedaan. Maar de ketting was niet gebroken en de sprong had het arme dier slechts pijnlijk gewond. Onmiddellijk toch nadat de conscrits vertrokken waren, werden achtereenvolgens tal van personen gevangen genomen en in verscheidene woningen werd huiszoeking gedaan.

      In huivering van angst ging het gerucht dier gebeurtenissen de stad door, een atmosfeer van wee scheen plotseling dompig in alle straten neer te hangen, de menschen ademden als onder een zware benauwenis.

      Franciscus Stargardt stond dien morgen juist klaar om met zijn vischkar de stad in te gaan, toen een wachtmeester der gendarmen met twee ondergeschikten voor zijn deur stil hielden. Zij stegen af en onderwijl één van hen drieën bij de paarden bleef, traden de beide anderen binnen.

      „We komen huiszoeking doen!” zegt de wachtmeester.

      „Ga je gang!” antwoordt de kreupele onverschillig.

      Doch die onverschilligheid is maar schijn; want bedwongen toorn doorsiddert hem het bloed tot in de uiterste vezelen. Hij vindt het onverdraaglijk, dat die kerels bij hem rond komen spionneeren en dat hij dit machteloos moet aanzien.

      Die vreemde huurlingen kunnen zijn geheele huis het onderste boven halen; zij kunnen zijn brieven en papieren nalezen zoo ze dat willen; en als hij zich verzet, dan weet hij, dat ze hem zullen wegsleepen naar de gevangenis op den Heiligenweg, of naar een der drie andere gebouwen, die ijverig door de politie met ongelukkige stadgenooten worden volgepropt.

      Moeder Jane houdt zich wondergoed, onderwijl zij de gendarmen zoo in de weer ziet. Zij halen de kasten open, zij onderzoeken de bedsteden; de wachtmeester stoot zijn degen hier en daar in het stroo en luistert dan, of hij niets hoort, waarop hij het staal bekijkt, of er geen bloed aankleeft.

      Dan zetten de gendarmen het onderzoek weer voort; blijkbaar hebben zij het meer bij de hand gehad. In de pronkkamer kijken zij spiedend den ongebruikten schoorsteen in, zij halen er het pronkbed over den vloer en trappen er op met hun smerige laarzen; zij kloppen langs de muren, en luisteren naar den klank dien de muren geven; zij doorsnuffelen het geheele huis en klimmen van den kelder tot aan de vliering.

      Doch Willem Stargardt kunnen zij niet vinden en teleurgesteld rijden zij eindelijk weer weg.

      Nog verbitterd over de huiszoeking der gendarmen vangt Franciscus daarop zijn dagelijkschen rondgang bij de klanten aan.

      Zijn gemoed is bovendien bekommerd over Willem. Want wordt de arme jongen gesnàpt, dan gaat het om zijn leven. En slààgt hij in zijn pogen, dan zal hij toch nooit wellicht zijn kind nog weer terugzien…

      En dat alles om de heerschzucht van den Keizer, wrokt het in hem…

      Om de heerschzucht van één enkel mensch zijn van morgen al die gezonde, jonge mannen als een weerlooze schapendrift de stad uitgevoerd… Hoeveel zullen er van terug komen?… En hoe komen die dan misschien terug?…

      Een opbeving van haat doortrilt hem plots, fel uitsidderend in de saâmgekrampte, zware wenkbrauwen.

      Maar hij wil aan dit gevaarlijk haatgevoel niet toegeven.–Hij wil het bedwingen en klemt de tanden op elkaar als onder de steking van een vlijmende pijn.

      Op zijn rondgang hoort hij echter niets dan allerlei schokkend nieuws, sarrend zijn verontwaardiging, om zich los te wringen uit den worgenden greep van zijn wil.

      Hier verneemt hij, dat Anthonie Hantelman, nog geen uur geleden, werd gearresteerd.

      Wat verder weet men hem te vertellen, dat Toon Janssen eveneens gevat werd.

      „Bij wel twintig menschen is nu al huiszoeking gedaan!” hoort hij elders.

      „Emanuel van Praag en Barth Meijer uit de Jodenbreêstraat zitten óók al achter slot!” verzekert een ander.

      Sneller hipt de kreupele achter zijn vischkar voort, als gedreven door de rusteloos elkander najachtende bevliegingen van zijn grimmigen wrok.

      Voor den winkel van mijnheer Vermaat, den tabaksverkooper over de Munt, houdt hij eindelijk weer stil.

      Mijnheer Vermaat heeft hem een bestelling gedaan met het oog op de naderende Paschen. Hij is nog een oud vriend van Stargardt uit die dwaas-opgewonden dagen van „gelijkheid en broederschap” en zelden zal hij verzuimen een praatje te maken, als Franciscus komt venten.

      Ook nu weer staat de tabaksverkooper in zijn winkeldeur, onderwijl Franciscus' mes, stuk voor stuk, de bestelde waterbaars schrapt en kerft.

      „Jan Dupker ook al door de gendarmen weggehaald, hè?” zegt mijnheer Vermaat meewarig.

      „Jan Dupker?!…”

      Het boven zijn werk gebogen hoofd van den kreupele veert overeind, de punt van het vinnige schrapmes wijst eensklaps doelloos de lucht in.

      „Jan Dupker?!…”

      „Had je 't nog niet gehoord?”…

      Neen, hij had het nog niet gehoord. Maar Dupker was, zoo al geen vriend, dan toch een goede kennis van hem. Het bericht schokte hem daarom meer dan alles wat hij tot nog toe reeds vernomen had.

      Jan Dupker!… Wat tijden waren het dan toch!

      Driftig greep hij een grooten, volronden baars; en de schubben vliegen als zilverspetten in het voorjaarszonnelicht.

      God, God, wat moet men al beleven tegenwoordig!

      Reng!—Venijnig kerft het mes een diep gapende snede in de blankgeschrapte visch.

      Reng!!—'t Is of zijn haat zich moet uitvieren in de kracht van iedere verwonding.

      „Ho, ho, je wilt me toch het beest niet aan moten kerven?” meent de tabaksverkooper te moeten waarschuwen.

      „Ik wou,” barst Stargardt nu grimmig uit, „dat ik Napoleon zoo eens onder handen had!”

      Verschrikt schiet mijnheer Vermaat opeens den winkel in, gebarend of men daar iets brak. Hij wenscht niet als getuige tegen een stadgenoot op te treden en vooràl niet, waar die stadgenoot daarenboven nog een oud vriend van hem is.

      Franciscus begrijpt opeens, hoe zeer hij zich vergat. Hij siddert en ziet schrikkerig rond… Maar die voorbijgangers, neen, die moesten hem toch niet gehoord hebben, stelt hij zich gerust. Anders zouden ze daar toch wel eenig blijk van geven!

      Met aandacht schrapt en kerft hij vervolgens de overige baarzen, zich dwingend geheel òp te gaan in dien arbeid.

      „Drommels, dat was een leelijk-onvoorzichtige uitval van me, hè? daar zoo metéén!” zegt hij bij het weggaan.

      „Onvoorzichtige uitval?…”

      Mijnheer Vermaat's

Скачать книгу