Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 13
«Ik vind het heel ongepast,» zei de waterketel,—deze was keukenzanger en een halve broeder van den theeketel,—«dat zulk een vreemde vogel gehoord moet worden! Is dat patriotsch? De boodschappenmand moet dit maar beslissen!»
«Ik erger mij maar!» zei de boodschappenmand; «ik erger mij inwendig zoozeer, als niemand zich kan voorstellen. Is dat een geschikte manier om den avond door te brengen? Zou het niet verstandiger zijn, het huis in orde te brengen? Ieder moest op zijn plaats gaan, dan zou ik het spel besturen. Dat zou wat anders worden!»
«Ja, laat ons eens pret maken!» riepen allen. Daar ging de deur open. De meid trad binnen, en nu stonden zij stil. Niemand gaf een enkel kikje. Maar er was geen enkele pot, die niet zou geweten hebben, wat hij kon doen en hoe deftig hij was. «Ja, als ik gewild had,» dacht iedereen, «dan had het een recht vroolijke avond kunnen worden!»
De meid nam de lucifers en maakte er het vuur mee aan. Lieve hemel, wat spreidden zij een vonken om zich heen en wat brandden zij lustig!
«Nu kan iedereen toch zien,» dachten zij, «dat wij de eersten zijn! Welk een glans hebben wij! Welk een licht!»
En dit zeggende, verbrandden zij.
«Dat was een prachtig sprookje!» zei de Sultane. «Ik voel mij geheel en al in de keuken bij de lucifers verplaatst. Nu zul je onze dochter hebben!»
«Ja,» voegde de Sultan er bij, «je zult onze dochter Maandag hebben.» Want zij zeiden «je» tegen hem, omdat hij metterhaast tot de familie zou behooren.
De bruiloft werd bepaald en de geheele stad den avond te voren geïllumineerd. Beschuit en krakelingen werden er onder het volk uitgestrooid; de straatjongens stonden op hun teenen, riepen «Hoera!» en floten op hun vingers. Het was buitengemeen prachtig.
«Nu zal ik ook wel iets ten beste dienen te geven!» dacht de zoon van den koopman. En zoo kocht hij dan vuurpijlen, zwermers en al het vuurwerk, dat men maar kan bedenken, legde dit in zijn koffer en vloog daarmee in de lucht.
Jongens! wat ging dat mooi, en wat gaf dat een knal!
Al de Turken sprongen daarbij in de hoogte, zoodat hun de pantoffels om de ooren vlogen: zulk een luchtverschijnsel hadden zij nog nooit gezien. Nu konden zij begrijpen, dat het de god der Turken zelf was, dien de prinses tot vrouw zou krijgen.
Zoodra de zoon van den koopman weer met zijn koffer beneden in het bosch kwam, dacht hij: «Ik zal de stad toch eens ingaan, om eens te hooren, hoe het afgeloopen is!» En het was natuurlijk, dat hij daarin lust had.
O, wat vertelden de menschen hem al niet! Iedereen, dien hij daarnaar vroeg, had het op zijn wijze gezien; maar mooi hadden allen het gevonden.
«Ik heb den god der Turken zelf gezien,» beweerde er een. «Hij had oogen als fonkelende sterren en een baard als golvend graan!»
«Hij vloog in een mantel van vuur!» zei een ander. «De bekoorlijkste engeltjes kwamen uit de plooien te voorschijn kijken!»
Ja, dat waren heerlijke dingen, die hij hoorde, en den volgenden dag zou hij bruiloft houden.
Nu keerde hij naar het bosch terug, om zich in zijn koffer neer te zetten,—maar waar was deze gebleven? De koffer was verbrand. Een vonk van het vuurwerk was er ingevallen, deze had vlam gevat, en nu lag de koffer in de asch. Hij kon niet meer vliegen, niet meer bij zijn verloofde komen.
Deze stond den geheelen dag op het platte dak en wachtte; zij wacht waarschijnlijk nog. Maar hij trekt de wereld door en vertelt sprookjes, maar deze zijn niet meer zoo grappig als dat, hetwelk hij van de lucifers vertelde.
Vijf uit één schil
Er zaten vijf erwten in één schil; zij en de schil waren groen, daarom dachten zij, dat de heele wereld groen was,—en dat was niet meer dan natuurlijk! De schil groeide, en de erwten ook; zij maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk; zij zaten op een rijtje.—De zon scheen van buiten en koesterde de schil, de regen maakte haar helder en doorzichtig; het was er overdag licht en ’s nachts donker in, zooals het wezen moet. De erwten werden, nu zij daar eenmaal zoo zaten, grooter en begonnen gedurig meer na te denken; want iets moesten zij toch doen.
«Moeten we hier nu eeuwig blijven zitten?» vroeg er een. «Als wij van het lange zitten maar niet stijf en stram worden! Ik zou toch wel zeggen, dat er buiten nog iets is; ik heb daar zoo’n zeker voorgevoel van.»
Weken verliepen er; de erwten werden geel en de schil werd geel.
«De heele wereld wordt geel!» zeiden zij, en daarin hadden ze gelijk.
Eensklaps voelden zij een ruk aan de schil; deze werd afgeplukt, raakte in menschenhanden, gleed in den zak van een buis en kwam in gezelschap van andere gevulde schillen. «Nu zal de schil wel gauw opengemaakt worden!» zeiden zij en wachtten daarop reeds.
«Ik zou wel eens willen weten, wie van ons het nu wel ’t verst zal brengen,» zei de kleinste der vijf. «Ja, nu zal dit al spoedig uitkomen.»
«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de grootste.
«Knap!»—daar ging de schil open, en nu rolden al de vijf er uit in den helderen zonneschijn. Daar lagen zij nu in de hand van een kind: een kleine jongen hield ze omklemd en zei, dat het mooie erwten voor zijn klakkebus waren, en terstond deed hij er een in en schoot er haar uit.
«Nu vlieg ik de wijde wereld in! Pak mij maar, als je kunt!» en met deze woorden vloog zij weg.
«Ik,» zei de tweede, «ik vlieg regelrecht in de zon; dat is een schil, die juist voor mij past!»
Weg was zij.
«Wij zullen ons te slapen leggen, waar wij te land komen,» zeiden de twee volgende, «maar wij zullen wel voortrollen!» Zij rolden dan ook voort en vielen op den grond, voordat zij in de klakkebus kwamen, maar er in kwamen zij toch. «Wij zullen het ’t verst brengen!»
«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de laatste, terwijl zij uit de klakkebus geschoten werd; zij vloog op een oud bloemenplankje voor het raam van een zolderkamertje in een reet, die met mos en aarde gevuld was; het mos sloot zich om haar samen,—daar lag zij, wel is waar gevangen, maar toch niet vergeten door den goeden God.
«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zeide zij.
Daar op dat kleine zolderkamertje woonde een arme vrouw, die overdag uitging om te wasschen, schoon te maken en dergelijken arbeid te verrichten, want zij was sterk en ook vlijtig; maar zij bleef toch altijd arm. Te huis in het kamertje lag haar eenig dochtertje, een meisje van acht jaar, dat zeer fijn en teer was; sedert een jaar was zij bedlegerig, en het scheen, alsof zij niet kon leven of sterven.
«Ze gaat naar haar zusje toe!» zei de vrouw, «Ik heb slechts twee kinderen gehad, en het was geen lichte taak, voor beiden te zorgen; en de goede God deelde met mij en nam het eene tot zich; maar nu zou ik toch graag het andere, dat mij nog overgebleven is, willen behouden; maar God wil waarschijnlijk niet, dat zij van elkaar gescheiden blijven, en mijn zieke lieveling zal naar haar zusje daarboven gaan!»
Maar het zieke meisje bleef, waar het was; het lag