Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 16
Daar zat hij nu. Och! wat was het daar donker en vervelend! En zij zeiden tegen hem: «Morgen zal je opgehangen worden!» Dat te hooren was nu juist zoo heel plezierig niet, en zijn tondeldoos had hij in het logement gelaten. Des morgens kon hij door de tralies voor het kleine raampje zien, hoe het volk zich haastte, uit de stad te komen om hem te zien ophangen. Hij hoorde de trommels en zag de soldaten marcheeren. Alle menschen liepen de stad uit; daaronder bevond zich ook een schoenmakersjongen met een schootsvel voor en pantoffels aan; deze liep zoo hard, dat een van zijn pantoffels van zijn voet viel en vlak tegen den muur aanvloog waar de soldaat door de tralies zat te kijken.
«Heidaar, schoenmakersjongen! Je hoeft zoo veel haast niet te maken!» zei de soldaat tegen hem. «Het begint toch niet, voordat ik er ben! Maar als je naar het huis, waar ik gewoond heb, toe wilt loopen en mijn tondeldoos voor mij halen, dan zal ik je een goede fooi geven. Maar dan moet je ook zoo hard loopen, als je maar kunt.»
De schoenmakersjongen wilde graag een fooi verdienen en haalde de tondeldoos, gaf deze aan den soldaat en—ja, nu zullen we eens wat hooren!
Buiten de stad was een hooge galg opgericht, daaromheen stonden de soldaten en vele honderdduizenden menschen. De koning en de koningin zaten op een prachtigen troon tegenover de rechters en den geheelen raad.
De soldaat stond reeds boven op de ladder; maar toen zij hem den strop om den hals wilden doen, zeide hij, dat men immers altijd aan een armen zondaar, voordat hij zijn straf onderging, de vervulling van een onschuldigen wensch toestond. Hij zou zoo graag nog eens een pijp willen rooken; het zou toch de laatste pijp zijn, die hij hier op aarde rookte.
Dat wilde de koning hem dan ook niet weigeren, en zoo nam de soldaat zijn tondeldoos en sloeg vuur, een-, twee-, driemaal. En zie! daar stonden eensklaps al de honden, die met de oogen, zoo groot als theekopjes, die met de oogen, zoo groot als molenraderen, en die, waarvan ieder oog zoo groot als een toren was.
«Help mij nu, dat ik niet opgehangen word!» zei de soldaat. En nu vielen de honden op de rechters en den geheelen raad aan, pakten den een bij de beenen en den ander bij den neus en slingerden ze vele ellen hoog in de lucht, zoodat zij neervielen.
«Ik wil niet!» zei de koning, maar de grootste hond nam zoowel hem als de koningin en slingerde ze, evenals de anderen in de lucht; nu verschrikten de soldaten, en al het volk riep uit: «Beste soldaat! gij zult onze koning zijn en de mooie prinses hebben!»
Daarop zetten zij den soldaat in de koets van den koning, en de drie honden dansten voorop en riepen: «Hoera!» En de jongens floten op hun vingers, en de soldaten presenteerden het geweer. De prinses kwam uit het koperen kasteel en werd koningin, en dat beviel haar heel goed. De bruiloft duurde acht dagen, en de honden zaten mee aan tafel en zetten groote oogen op.
Het meisje, dat op het brood trapte
De geschiedenis van het meisje, dat, om haar schoenen niet vuil te maken, op het brood trapte, en hoe slecht het met dit meisje afliep, is welbekend: zij is geschreven en zelfs gedrukt.
Inge heette dit meisje; zij was een arm kind, trotsch en hoogmoedig; er was een slechte grond in haar, zooals men zegt. Reeds als klein kind was het haar grootste plezier, vliegen te vangen, ze de vlerken uit te trekken en ze in kruipende dieren te veranderen. Later nam zij den meikever en den mestkever, stak deze aan een naald vast, schoof dan een groen blad of een klein stukje papier naar hun pootjes toe, en dan greep het arme diertje daarnaar en hield het vast, draaide en wendde het, om van de naald af te komen.
«Nu leest de meikever!» zeide Inge. «Kijk maar eens, hoe hij het blad omkeert.»
Met de jaren werd zij eer slechter dan beter; maar mooi was zij, en dat was haar ongeluk, anders was zij wel duchtiger beknord; geworden, dan nu het geval was.
«Ik denk, dat ik nog eens verdriet van je zal hebben,» zei haar eigen moeder. «Als kind heb je mij dikwijls op mijn japon getrapt, ik vrees, dat je mij later op het hart zult trappen.»
En dat deed zij ook.
Zij kreeg op een dorp een dienst bij deftige menschen, en deze beschouwden haar als hun eigen kind, en zoo ging zij ook gekleed; zij zag er lief uit, maar haar hoogmoed nam toe.
Toen zij daar zoo wat een jaar geweest was, zei haar mevrouw tegen haar: «Je moest je ouders toch eens gaan opzoeken, Inge!»
En Inge begaf zich op weg naar haar ouders, maar alleen om zich eens in haar geboorteplaats te vertoonen; daar moesten de menschen zien, hoe mooi zij geworden was; maar toen zij aan den ingang van het dorp kwam en de jonge knechts en meiden daar met elkaar zag staan en haar moeder ook daarbij, die op een steen zat uit te rusten, met een bosje rijshout, dat zij in het bosch gesprokkeld had, voor zich, toen keerde Inge om; zij schaamde er zich over, dat zij, die netjes gekleed was, zulk een vrouw in lompen, die hout in het bosch sprokkelde, tot moeder had. Zij had er volstrekt geen berouw over, dat zij teruggekeerd was.
Weer verliep er omstreeks een half jaar. «Je moest toch nog eens naar je dorp toe gaan en je ouders een bezoek brengen, Inge!» zei haar mevrouw. «Ik zal je een groot wittebrood geven; dan kan je dit voor hen meenemen; zij zullen er zeker blij mee zijn, dat zij je weerzien.»
Inge trok haar beste kleeren en haar nieuwe schoenen aan, tilde haar japon op en liep heel voorzichtig voort, opdat zij rein aan haar voeten zou blijven, en dat kon men haar niet kwalijk nemen! Maar toen zij daar kwam, waar de weg over het moeras loopt en waar slijk en modder was, wierp zij het brood op den grond en trapte daarop, om niet nat en vuil te worden; maar terwijl zij daar zoo stond, met den eenen voet op het brood en den anderen opgeheven, om verder te loopen, zonk het brood gedurig dieper met haar; zij verdween geheel en al, en slechts een groote modderpoel, die blaasjes deed opborrelen, bleef er te zien.
Dat is de geschiedenis.
Maar waar kwam Inge nu? Zij zonk in den moerasgrond en kwam beneden bij de moerasvrouw, die daar allerlei kwaad brouwt. De moerasvrouw is de tante der elfen, die bekend genoeg zijn, waarvan men liedjes heeft en die men afgeschilderd vindt; maar van de moerasvrouw weten de menschen alleen, dat, wanneer er in den zomer damp uit de weiden opstijgt, het de moerasvrouw is, die allerlei kwaad brouwt. In de brouwerij der moerasvrouw daalde Inge neer, en daar is het niet lang uit te houden.—De slijkkist is een pronkkamer, bij de brouwerij der moerasvrouw vergeleken! Ieder vat stinkt zoo geducht, dat men daarvan flauw valt, en dan staan de vaten dicht op elkaar gepakt, en als er hier en daar een kleine opening tusschen is, waar men door zou hebben kunnen dringen, dan is dit toch niet mogelijk door de natte padden en de dikke slangen, die zich hier letterlijk in elkaar verwarren. Hierin zonk Inge neer; al het walglijke, levende ontuig was zoo ijskoud, dat zij over al haar leden trilde, ja, dat zij gedurig meer van schrik verstijfde. Aan het brood bleef zij vasthangen, en het brood trok haar naar beneden, evenals het barnsteen een stroohalm aantrekt.
De moerasvrouw was te huis, de brouwerij kreeg overdag bezoek, zij werd bezichtigd door den duivel en zijn grootmoeder, en de grootmoeder van den duivel is een oude, zeer giftige vrouw, die nooit ledig is; zij rijdt nooit uit, om ergens een bezoek af te leggen, zonder haar handwerk mee te nemen, en dit had zij dan ook hier bij zich. Zij naaide leugenweefsels en haakte onbezonnen woorden, die op den grond gevallen waren, alles tot schade en verderf. Ja, die oude grootmoeder kon naaien, borduren en haken!
Zij zag Inge, hield haar brilleglas voor haar oog en keek het meisje nog eens aan. «Dat is een meisje, dat kundigheden bezit,» zeide zij, «en ik verzoek, de kleine, tot een herinnering aan mijn bezoek hier, mee te mogen