Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 17

Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен

Скачать книгу

zijn.»

      En zij kreeg haar. Op deze wijze kwam Inge in de hel. Daar gaan de menschen niet altijd regelrecht naar toe, maar zij kunnen er ook langs omwegen inkomen, als zij daartoe de bekwaamheid bezitten.

      Dat was een voorkamer zonder einde; men werd al duizelig, als men voor- of achterwaarts keek, en een menigte, die het versmachten nabij was, stond hier te wachten, totdat de poort der genade voor hen opengedaan zou worden. Zij moesten lang wachten. Groote, dikke, waggelende spinnen weefden een duizendjarig web over hun voeten, en dit spinneweb sneed als voetangels en boeide als koperen ketenen; bovendien kookte er nog een eeuwige onrust in iedere ziel, een onrust des jammers. De gierige stond daar en had den sleutel van zijn geldkist vergeten; de sleutel stak er in, dat wist hij. Maar het is te wijdloopig, al de soorten van pijnigingen en van jammer op te sommen, die daar ondergaan werden. Inge gevoelde een hevige pijn, terwijl zij daar als een standbeeld moest staan; want zij was van onderen aan het brood vastgekleefd.

      «Dat heeft men er van, als men zijn voeten rein en helder wil houden!» zeide zij bij zich zelve. «Kijk eens, hoe zij mij aangapen!» Ja, werkelijk waren aller blikken op haar gevestigd;—hun booze lusten fonkelden hun uit de oogen en spraken zonder geluid te geven uit hun mond; zij waren verschrikkelijk om aan te zien.

      «Mij aan te staren moet een genoegen zijn!» dacht Inge, «ik heb een lief gezicht en mooie kleeren aan!» En nu draaide zij haar oogen om, maar haar nek kon zij niet omdraaien, want deze was daarvoor te stijf. O, hoe morsig was zij in de brouwerij der moerasvrouw geworden: daaraan had zij niet gedacht. Haar kleeren waren met slijk bezoedeld, een slang had zich in haar lokken gehangen en slingerde langs haar rug neer, en uit iedere plooi van haar gewaad kwam een groote pad te voorschijn, die als een kortademige mops blafte. Dit was zeer onaangenaam. «Maar de anderen hier beneden zien er immers ook afschuwelijk uit!» zeide zij, en daarmee troostte zij zich.

      Het ergste van alles was echter de vreeselijke honger, dien zij gevoelde. Was zij dan niet bij machte, voorover te bukken en een stuk van het brood, waarop zij stond, af te breken? Neen, haar rug was stijf, haar armen en handen waren verstijfd, haar geheele lichaam was als een steenen zuil, alleen haar oogen kon zij nog in haar hoofd omdraaien, naar alle kanten heen draaien, zoodat zij ook achter zich kon zien; dat was een leelijk gezicht. En toen kwamen er vliegen aan, die over haar oogen heen en weer kropen; zij knipte met haar oogen, maar de vliegen vlogen niet weg, want zij konden niet vliegen daar hun vlerken uitgetrokken waren; zij waren in kruipende dieren veranderd;—dat was een pijn; en daarbij kwam nog de honger, ja, eindelijk scheen het haar toe, alsof haar ingewanden zich zelf opaten, en zij werd van binnen erg leeg. «Als dat langer moet duren, dan houd ik het niet uit!» zeide zij, maar zij moest het wel uithouden.

      Nu viel er een heete traan op haar hoofd neer, rolde over haar gezicht en hare borst tot op het brood, waarop zij stond, en er viel nog een traan, nog vele. Maar wie zou er wel over Inge weenen?—Zij had op aarde immers nog een moeder! De tranen der smart, die een moeder over haar kind stort, komen altijd bij het kind, maar ze verlossen niet, zij branden slechts en verergeren de pijn. Het was iets verschrikkelijks, zulk een onuitstaanbaren honger te hebben en niet aan het brood te kunnen komen, waarop zij toch met haar voeten stond. Zij had een gevoel, alsof haar binnenste zich zelf verteerd had, zij was als een dun riet, dat ieder geluid inzuigt; zij hoorde duidelijk alles, wat er op aarde over haar gesproken werd, en wat zij hoorde, was hard en wreed. Haar moeder weende wel is waar erg en was bedroefd over haar, maar zij zeide met dat al: «Hoogmoed komt voor den val! Dat is je ongeluk geweest, Inge! Je hebt je moeder heel veel verdriet aangedaan!»

      Haar moeder en allen op aarde wisten van de zonde, die zij gepleegd had, wisten, dat zij op het brood had getrapt, dat zij in de diepte weggezonken en verdwenen was; de koeherder had dit van de helling bij den moerassigen weg gezien.

      «Wat heb je je moeder toch een verdriet aangedaan», Inge!» zei haar moeder, «ja, ik had het wel gedacht!»

      «O, was ik maar nooit geboren!» dacht zij daarbij; «dat zou veel beter voor mij geweest zijn. Maar wat baat het mij nu, dat mijn moeder weent?»

      Zij hoorde, hoe de goede menschen, die haar als ouders verpleegd hadden, nu zeiden, dat zij een zondig kind was, dat zij de gaven Gods niet in waarde gehouden, maar daarop met voeten getreden had; de deur der genade zou eerst langzaam voor haar opengaan.

      «Zij hadden mij moeten kastijden, zij hadden mijn grillen moeten uitroeien,» dacht Inge.

      Zij hoorde, dat er een liedje op haar gemaakt werd, over het hoogmoedige meisje, dat op het brood trapte, opdat haar schoenen netjes zouden blijven, en dat men dit liedje overal in het land zong.

      «Dat men daarom zoo veel kwaads moet hooren en zoo veel lijden!» dacht Inge. «De anderen moesten ook voor hun zonden gestraft worden! Ja, dan zou er zeker veel te straffen zijn!—Ach! wat word ik gepijnigd!»

      Haar hart verhardde zich nog meer dan haar uiterlijk voorkomen.

      «Hier beneden in dit gezelschap kan men niet beter worden! En ik wil ook niet beter worden! Kijk eens, hoe zij mij aangapen!»

      Haar hart was vol toorn en boosheid ten opzichte van alle menschen.

      «Nu hebben zij elkaar daarboven eindelijk eens wat te vertellen. Ach, wat word ik gepijnigd!»

      Zij hoorde ook, hoe haar geschiedenis aan de kinderen verteld werd, en de kleinen noemden haar de goddelooze Inge,—zij was zoo leelijk, zeiden zij, zoo afschuwelijk, zij moest erg gepijnigd worden.

      Gedurig kwamen er harde woorden over haar uit een kindermond.

      Maar op zekeren dag, terwijl toorn en woede in het inwendige van haar holle lichaam knaagden en zij haar naam hoorde noemen en haar geschiedenis aan een onschuldig kind, een klein meisje, hoorde vertellen, merkte zij, dat de kleine in tranen uitbarstte bij het hooren van de geschiedenis der hooghartige, ijdele Inge.

      «Maar komt Inge dan nooit meer naar boven?» vroeg het kleine meisje. En men antwoordde:

      «Zij komt nooit meer naar boven.»

      «Maar als zij nu eens om vergiffenis vroeg en beloofde, dat zij het nooit weer zou doen?»

      «Dan wel; maar zij zal niet om vergiffenis vragen!» hernam men.

      «Ik zou zoo graag willen, dat zij dit deed!» zei de kleine en was ontroostbaar. «Ik zal er mijn pop en mijn speelgoed voor geven, als zij maar naar boven mag komen. Het is te verschrikkelijk! Die arme Inge!»

      Deze woorden drongen tot het hart van Inge door; zij deden haar goed; het was de eerste maal, dat iemand zei: «Die arme Inge!» en er niets omtrent haar gebreken bijvoegde, een klein, onschuldig kind weende om haar en vroeg genade voor haar; het werd haar daarbij zonderling te moede; zij zou nu zelf graag geweend hebben, maar zij vermocht dit niet, zij kon niet weenen, en dat was ook een kwelling.

      Terwijl er jaren daar boven verliepen,—beneden was er geene afwisseling,—hoorde zij gedurig zeldzamer over zich spreken. Nu drong er op zekeren dag plotseling een zucht tot haar ooren door: «Inge, Inge! Wat heb je mij een verdriet aangedaan! Ik heb het wel gezegd!» Het was de laatste zucht van haar stervende moeder.

      Somtijds hoorde zij haar naam door de menschen, waarbij zij vroeger gediend had, noemen, en het waren liefelijke woorden, als haar mevrouw zeide: «Zou ik je wel ooit weerzien, Inge? Men kan nooit weten, waar men nog eens zal komen!»

      Maar Inge zag wel in, dat haar goede mevrouw nooit daar zou kunnen komen, waar zij was.

      Er verliep wederom eenige tijd, een lange, bittere tijd.

      Nu hoorde Inge nog eenmaal haar naam noemen en zag twee heldere sterren boven zich fonkelen; het waren twee vriendelijke oogen,

Скачать книгу