Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 18

Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен

Скачать книгу

sedert het kleine meisje ontroostbaar was en over «de arme Inge» weende, dat het kind een oude vrouw geworden was, die God nu weer tot zich wilde roepen; en juist in deze ure, waarop de herinnering van haar geheele vroegere leven weer bij haar oprees, herinnerde zij zich ook, hoe zij eens als klein kind tranen gestort had bij het hooren van de geschiedenis van Inge. Dat uur en die indruk werden bij die oude vrouw in haar doodsuur weer zoo levendig, dat zij luide uitbarstte in de woorden: «Mijn God en Heer! Ook ik heb, evenals Inge, uw zegeningen vaak met voeten getreden en daarbij niet bedacht, dat ik iets verkeerds deed; ook ik heb vaak een hoogmoedige gezindheid gekoesterd,—doch Gij hebt mij in Uw genade niet laten zinken, maar mij staande gehouden! O, laat in mijn laatste ure niet van mij af!»

      De oogen der oude vrouw sloten zich, en het oog harer ziel opende zich, om het verborgene te zien. Zij, in wier laatste gedachten Inge zoo levendig tegenwoordig geweest was, zij zag ook nu, hoe diep zij gezonken was, en bij den aanblik daarvan barstte de vrouw in tranen uit: In den hemel stond zij als een kind en weende om de arme Inge! En deze tranen en gebeden klonken als een echo in het holle, ledige hulsel, dat de geboeide, gefolterde ziel omsloot; de nooit gedachte liefde van boven overweldigde haar! Waarom werd haar dit wel vergund? De gepijnigde ziel verzamelde als ’t ware in haar gedachten iedere daad, die zij op aarde verricht had, en zij, Inge, smolt in zulke tranen weg, als zij er vroeger nooit geweend had; bekommering over haar zelve vervulde haar, het was haar, alsof de poort der genade zich nimmer voor haar kon openen, en terwijl zij dit in haar verbrijzeling erkende, schoot er een straal in den afgrond tot haar neer, en wel met een kracht, die sterker was dan die van den zonnestraal, waardoor de sneeuwman, die de kinderen vervaardigd hebben, ontdooit; en veel sneller dan de sneeuwvlok smelt en tot een droppel wordt, die op de warme lippen van het kind neervalt, loste de versteende gestalte van Inge zich in damp op,—een vogeltje vloog met de snelheid van den bliksemstraal naar boven naar de menschenwereld op. Maar deze vogel was angstig en schuw voor alles, wat hem omgaf; hij schaamde zich over zich zelf, schaamde zich tegenover alle levende schepselen en trachtte zich ijlings te verbergen in een donker gat in een ouden, verweerden muur; daar zat hij neer, terwijl hij over zijn geheele lichaam beefde; hij kon geen geluid van zich geven, hij had geen stem; een geruimen tijd zat hij daar, voordat hij de heerlijkheid, die hem omgaf, kon zien; ja heerlijk was het! De lucht was frisch en zacht, de maan wierp haar helder schijnsel op de aarde; boomen en struiken wasemden geuren uit, en prachtig was het, waar hij zat; zijn veeren waren rein en fijn. O, wat was al het geschapene toch in liefde en heerlijkheid voortgebracht! Alles, wat er in het binnenste van den vogel omging, wilde zich in een lied lucht geven, maar de vogel vermocht dit niet; gaarne zou hij gezongen hebben, evenals in de lente de koekoek en de nachtegaal. Onze God, die zelfs het stille lofgezang van den worm hoort, hoorde ook hier het loflied, dat zich in gedachtenakkoorden verhief, evenals de psalm in het hart van David klonk, voordat deze zich in woorden en melodie kon uiten.

      Weken lang stegen deze stille lofliederen op, zij moesten hoorbaar worden, zij moesten dit bij den eersten vleugelslag eener goede daad; zulk een goede daad moest er verricht worden!

      Het kerstfeest naderde. De boer stak in de nabijheid van den muur een stok in den grond en bond daaraan een schoof haver vast, opdat de vogelen in de lucht ook een vroolijk Kerstfeest en een goeden maaltijd mochten hebben; dat was braaf, zoo is de deugdzame!

      De zon ging op den Kerstmorgen op en bescheen de schoof, de kwinkeleerende vogels fladderden in menigte om den stok heen.

      Daar klonk het ook uit het gat in den muur: «Piep, piep!» De zwellende gedachte werd een geluid, het zwakke piepen een geheele hymne, de gedachte van een goede daad ontwaakte, en de vogel kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn; in den hemel wisten zij al, wat voor een vogel het was!

      De winter was streng, de wateren waren dichtgevroren, de vogelen en de dieren des velds konden slechts weinig voedsel vinden. Onze kleine vogel vloog over den straatweg heen, en daar, in het spoor der sleden, vond hij ook nu en dan een graankorreltje, en op de pleisterplaatsen eenige broodkruimeltjes; hij zelf at er slechts weinige op, maar hij riep al de andere uitgehongerde musschen bij elkaar, opdat zij eenig voedsel zouden krijgen. Hij vloog de steden in, keek in de rondte, en waar een lieve hand op het kozijn brood voor de vogeltjes gestrooid had, at hij zelf maar een enkel kruimeltje en gaf al het andere aan de overige vogels.

      In den loop van den winter had de vogel zooveel broodkruimeltjes verzameld en aan de andere vogels gegeven, dat zij te zamen opwogen tegen het geheele brood, waarop Inge getrapt had, opdat haar schoenen rein zouden blijven, en toen het laatste broodkruimeltje gevonden en goed besteed was, werden de grauwe vleugels van den vogel wit en spreidden zich wijd uit.

      «Daar vliegt een zeezwaluw over het water heen!» zeiden de kinderen, die den witten vogel zagen; nu dook zij in het water onder, toen verhief zij zich in den helderen zonneschijn; zij schitterde; het was niet mogelijk om te zien, waar zij bleef,—zij zeiden, dat zij in de zon gevlogen was!

      De bloemen van de kleine Ida

      «Mijn arme bloemen zijn heelemaal verwelkt!» zei de kleine Ida, «Wat waren zij gisteravond nog mooi, en nu laten ze al haar blaadjes slap hangen! Waarom doen zij dat?» vroeg zij aan den student, die op de canapé zat en van wien zij heel veel hield. Hij wist zulke aardige dingen te knippen: harten met kleine dametjes er in, die dansten, bloemen en groote kasteelen, waarvan men de deuren open kon doen; ’t was een vroolijke student. «Waarom zien de bloemen er vandaag zoo verflenst uit?» vroeg zij hem andermaal en liet hem een ruiker zien, die geheel verlept was.

      «Wil ik eens zeggen, wat haar mankeert?» antwoordde de student. «De bloemen zijn van nacht op het bal geweest, en daarom laten zij haar kopjes hangen.»

      «Maar de bloemen kunnen immers niet dansen!» bracht de kleine Ida in het midden.

      «Wel zeker,» hernam de student. «Als het donker wordt en wij gerust liggen te slapen, dan springen ze lustig in de rondte. Bijna alle avonden houden ze bal.»

      «Kunnen er ook kinderen op dat bal komen?»

      «Ja,» zei de student, «namelijk kleine madeliefjes en lelietjes der dalen.»

      «Waar dansen die mooie bloemen?» vroeg de kleine Ida.

      «Ben je niet dikwijls buiten de poort bij het groote kasteel geweest, waar de koning des zomers woont en waar die prachtige tuin met al die bloemen is? Je hebt de zwanen immers wel eens gezien, die naar je toe zwemmen, als je hun kruimeltjes brood wilt geven? Geloof mij, daar buiten is het een groot bal.»

      «Gisteren ben ik met mama in dien tuin geweest,» zei Ida, «maar al de bladeren waren van de boomen, en er waren in ’t geheel geen bloemen meer. Waar zijn ze toch gebleven? Van den zomer zag ik er zooveel!»

      «Ze zijn binnen in ’t kasteel,» hernam de student. «Je moet weten, dat de bloemen, zoodra de koning en al de hovelingen naar de stad terugkeeren, dadelijk uit den tuin wegloopen en naar het kasteel toe gaan, en daar maken ze dan pret. Dat moest je eens zien! De beide mooiste rozen zetten zich op den troon neer, en dan zijn ze koning en koningin; al de roode hanekammen scharen zich aan beide kanten daarvan: dat zijn de kamerheeren.—Dan komen al de andere mooie bloemen, en dan is het groot bal. De blauwe viooltjes stellen adelborsten voor; zij dansen met hyacinten en krokusjes, die zij jonge dames noemen; de tulpen en de groote tijgerleliën zijn oude dames, die zorg dragen, dat er goed gedanst wordt en dat alles geregeld in zijn werk gaat.»

      «Maar,» vroeg de kleine Ida weer, «is er dan niemand, die de bloemen kwaad doet, omdat ze in het kasteel van den koning dansen?»

      «Eigenlijk weet niemand daarvan af,» zei de student. «Somtijds wel is waar komt de oude slotbewaarder ’s nachts wel eens met een grooten bos sleutels in de hand; maar zoodra de bloemen de sleutels hooren rammelen, houden zij zich stil en verschuilen zich achter de gordijnen, en steken het hoofd alleen er uit. Het ruikt hier naar bloemen,»

Скачать книгу