Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 20

Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен

Скачать книгу

wassen pop op den soldaat werd op eens groot en lang en riep luide: «Hoe kan men een kind nu toch zoo iets in het hoofd brengen? Dat zijn immers de grootste dwaasheden!» En nu geleek de wassen pop sprekend op den ouden heer met zijn breedgeranden hoed; zij zag er even geel en gemelijk uit. Maar de bloemen sloegen hem tegen de dunne beenen; en nu kromp hij weer ineen en werd een kleine wassen pop. Dat was heel kluchtig om aan te zien; de kleine Ida kon zich niet van lachen onthouden. De houten soldaat ging met dansen voort, en de oude heer moest meedansen; het baatte hem niets, hij mocht zich nu groot en lang maken of de kleine gele wassen pop met den grooten zwarten hoed blijven. Nu deden de andere bloemen een goed woordje voor hem, inzonderheid die, welke in het poppenledekantje gelegen hadden, en toen stelde de soldaat zich tevreden. Op hetzelfde oogenblik werd er luide binnen in de schuiflade geklopt, waarin Ida’s pop Sophie bij veel ander speelgoed lag; de notenkraker liep tot aan den rand van de tafel, ging plat op zijn buik liggen en begon de lade een weinig uit te trekken. Nu stond Sophie op en keek verbaasd in de rondte. «Hier is zeker bal?» zei zij. «Waarom heeft niemand mij dit gezegd?»

      «Wil je met mij dansen?» vroeg de notenkraker.

      «Nu, je bent me nog al een mooie kerel om mee te dansen!» zeide zij en draaide hem den rug toe. Daarop zette zij zich op de schuiflade neer en dacht, dat er wel een van de bloemen zou komen, om haar ten dans uit te noodigen; maar er kwam er geen. Nu knikte zij eens; maar toch kwam er geen. De notenkraker danste nu alleen, en dat ging alles behalve slecht!

      Daar geen van de bloemen Sophie scheen op te merken, liet zij zich van de schuiflade op den grond neervallen, zoodat het een geducht leven maakte. Al de bloemen kwamen nu naar haar toeloopen en vroegen, of zij zich niet bezeerd had, en zij waren allemaal heel vriendelijk jegens haar, vooral de bloemen, die in haar ledekantje gelegen hadden. Maar zij had zich niet bezeerd, en de bloemen van Ida waren dankbaar voor het lekkere bedje, en namen haar midden in de kamer, waar de maan in scheen, en dansten met haar; en al de andere bloemen vormden een kring om haar heen. Nu was Sophie blijde en zei, dat zij wel altijd in haar bedje mochten liggen; het kon haar volstrekt niet schelen, in de schuiflade te slapen.

      Maar de bloemen zeiden: «Wij bedanken je hartelijk; maar we kunnen op deze wijze niet lang leven! Morgen zijn wij dood. Maar zeg tegen de kleine Ida, dat zij ons dan maar buiten in den tuin, waar de kanarievogel ligt, moet begraven; dan ontwaken wij in den zomer weer en worden veel mooier!»

      «Neen, je moogt niet sterven!» zei Sophie en kuste de bloemen. Nu ging de kamerdeur open, en een menigte prachtige bloemen kwam dansend naar binnen. Ida kon maar niet begrijpen, waar zij vandaan gekomen waren; dat waren zeker allemaal bloemen uit het kasteel van den koning. Voorop liepen twee prachtige rozen, die gouden kronen op hadden; zij waren een koning en een koningin. Toen kwamen de violieren en de anjelieren, die naar alle kanten groetten. Zij hadden muziek bij zich: groote papavers en pioenen bliezen op erwtenschillen, zoodat zij heelemaal rood in haar gezicht werden. De blauwe druifhyacinten en de kleine witte sneeuwklokjes klingelden, alsof zij schellen bij zich hadden. Dat was een merkwaardige muziek! Verder kwamen er vele andere bloemen en dansten allemaal met elkaar: de blauwe viooltjes en de roode duizendschoonen, de madeliefjes en de lelietjes der dalen. Al de bloemen kusten elkaar; het was alleraardigst om aan te zien.

      Eindelijk zeiden de bloemen elkander goeden nacht; toen sloop ook de kleine Ida naar haar bed en droomde van alles, wat zij gezien had.

      Toen zij den volgenden morgen opstond, ging zij terstond naar de kleine tafel toe, om eens te zien, of de bloemen er nog waren. Zij schoof de gordijnen van het kleine ledekantje weg. Daar lagen ze allemaal verwelkt, veel meer dan den vorigen dag. Sophie lag in de schuiflade, waarin zij haar neergelegd had: zij zag er erg slaperig uit.

      «Weet je niet, wat je tegen mij zeggen moet?» vroeg Ida. Maar Sophie zag er heel dom uit en sprak geen enkel woord.

      «Je ziet er zoo boos uit,» zei Ida, «en toch hebben ze allemaal met je gedanst.»

      Daarop nam zij een papieren doosje, waarop mooie vogels geteekend waren, deed dit open en legde er de doode bloemen in. «Dit zal je doodkist zijn,» zeide zij, «en als mijn neven hier komen, dan moeten zij mij helpen om je buiten in den tuin te begraven, opdat je in den zomer weer kunt groeien en mooier worden.»

      Deze neven waren twee vroolijke knapen; zij heetten Jonas en Adolf; hun pa had hun twee nieuwe handbogen gegeven, en deze hadden zij meegebracht, om ze eens aan Ida te laten kijken. Ida vertelde hun van de arme bloemen, die gestorven waren, en toen kregen zij de vergunning om ze te begraven. De beide knapen liepen met de bogen op de schouders voorop, en de kleine Ida volgde met de doode bloemen in het mooie doosje. Buiten in den tuin werd er een klein graf gedolven; Ida gaf de bloemen eerst een kus en legde ze toen met het doosje in den kuil; Adolf en Jonas schoten met hun bogen over het graf; want geweren en kanonnen hadden ze niet.

      De onwrikbare tinnen soldaat

      Er waren eens vijf-en-twintig tinnen soldaten. Dit waren allemaal broers, want ze waren uit één en denzelfden ouden tinnen lepel gemaakt. Zij hielden hun geweer in den arm en hun hoofd recht; en hun uniform was rood en blauw. Het eerste, wat zij in deze wereld hoorden, toen het deksel van de doos, waarin zij lagen, afgenomen werd, waren de woorden: «Tinnen soldaten!» Dat riep een kleine jongen en hij klapte in de handen; hij had ze gekregen, want het was zijn verjaardag, en hij stelde ze nu op de tafel op. De eene soldaat leek precies op den anderen, slechts één zag er een beetje anders uit: hij had maar één been, want hij was het laatst gegoten, en toen was er geen tin genoeg meer; maar toch stond hij even vast op zijn eene been, als de anderen op hun twee, en juist hij is het, wiens levensloop zoo merkwaardig werd.

      Op de tafel, waarop zij opgesteld werden, stond nog veel meer ander speelgoed, maar dat, wat het meest in ’t oog viel, was een aardig kasteel van bordpapier. Door de kleine ramen kon men in de zalen zien. Voor het kasteel stonden boompjes rondom een kleinen spiegel, die een vijver moest voorstellen. Zwanen van was zwommen daarop en spiegelden er zich in. Dat was alles heel lief, maar het liefste van alles was toch nog een kleine dame, die midden in de open deur van het kasteel stond; zij was ook van karton gesneden, maar zij had een japon van het witste katoen aan en een kleinen, smallen, blauwen band over den schouder, bij wijze van sjerp; in het midden daarvan prijkte een schitterende ster van klatergoud, die net zoo groot was als haar heele gezicht. De kleine dame strekte haar beide armen uit, want zij was een danseres; en dan lichtte zij haar eene been zoo hoog op, dat de tinnen soldaat niet wist waar het was, en dacht, dat zij, evenals hij, maar één been had.

      «Dat zou een goede vrouw voor mij zijn!» dacht hij: «maar het is zoo’n deftige dame; zij woont op een kasteel; ik heb maar een doos, en daar wonen we met ons vijf-en-twintigen in; dat is geen plaats voor haar! Maar ik moet toch eens kennis met haar maken!»

      Daarop legde hij zich, zoo lang als hij was, achter een snuifdoos neer, die op tafel stond; nu kon hij de kleine dame eens goed opnemen, die al door maar op één been bleef staan, zonder dat zij haar evenwicht verloor.

      Toen het avond werd, kwamen al de andere tinnen soldaten in hun doos, en de menschen in huis gingen te bed. Nu begon het speelgoed allerlei spelletjes te doen. De tinnen soldaten rammelden in de doos; want zij zouden er ook wel bij willen zijn, maar zij konden het deksel niet oplichten. De notenkraker maakte allerlei kromme sprongen, en de griffel danste op de tafel; het was zulk een geweldig leven, dat de kanarievogel er wakker van werd en begon mee te spreken, en wel op rijm. De beide eenigen, die zich niet van hun plaats verroerden, waren de tinnen soldaat en de danseres; zij bleef onbeweeglijk op haar teenen staan en hield haar beide armen uitgestrekt; hij stond even onwrikbaar op zijn eene been; maar zijn oogen wendde hij geen oogenblik van haar af.

      Nu sloeg de klok twaalf uur en flap! daar sprong het deksel van de snuifdoos af; doch er zat geen snuif in, maar een klein zwart kaboutermannetje.

      «Tinnen soldaat!» zei het kaboutermannetje, «kijk

Скачать книгу