Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 21
Maar de tinnen soldaat deed, alsof hij het niet hoorde.
«Ja, wacht maar tot morgen!» zei het kaboutermannetje.
Toen nu de volgende dag aanbrak en de kinderen opstonden, werd de tinnen soldaat voor het raam neergezet en, of het nu door het kaboutermannetje of door den tocht kwam, zooveel is zeker, dat het raam openvloog en de soldaat hals over kop van de derde verdieping naar beneden viel. Dat was een verschrikkelijke buiteling. Hij stak zijn eene been juist in de hoogte en bleef op zijn schako met de bajonet tusschen de straatsteenen steken.
De dienstmeid en de kleine jongen liepen dadelijk naar beneden om hem te zoeken; maar ofschoon zij bijna op hem trapten, toch zagen zij hem niet. Als de tinnen soldaat maar geroepen had: «Hier ben ik!» dan zouden zij hem wel gevonden hebben; maar hij achtte het ongepast, luid te schreeuwen, omdat hij in uniform was.
Nu begon het te regenen, al spoedig vielen de droppels dichter neer; eindelijk werd het een stortregen. Toen deze over was, kwamen er twee straatjongens voorbij.
«Kijk!» zei de een, «daar ligt een tinnen soldaat! Dien zullen we in het schuitje laten varen!»
Nu maakten zij van een stuk krant een schuitje, zetten den soldaat in het midden daarvan neer, en nu zeilde hij de straatgoot door; de beide jongens liepen er naast en klapten in hun handen. Lieve hemel! Wat gingen de golven in de goot hoog, en welk een stroom was daarin! Maar de regen had het water ook doen wassen. Het papieren schuitje schommelde op en neer, en nu en dan draaide het zoo gezwind om, dat de tinnen soldaat beefde; maar hij bleef onwrikbaar staan, vertrok zijn gezicht niet, hield zijn hoofd recht en zijn geweer in den arm. Eensklaps dreef het schuitje onder een lange brug, die over de goot lag, en nu werd het zoo donker, alsof hij in zijn doos was.
«Waar zou ik naar toe gaan?» dacht hij. «Ja, ja, daar is het kaboutermannetje de schuld van. Ach! zat die kleine dame maar bij mij in het schuitje, dan mocht het voor mijn part nog eens zoo donker zijn!»
Nu kwam er plotseling een groote waterrot, die onder de brug woonde.
«Heb je een pas?» vroeg de rot. «Geef je pas op!»
Maar de tinnen soldaat zweeg en hield zijn geweer nog vaster omklemd.
Het schuitje dreef verder, en de rot achtervolgde het. Hu! wat liet zij haar tanden zien, en hoe riep zij de houten spaanders en het stroo toe:
«Houdt hem vast, houdt hem vast! Hij heeft geen tol betaald! Hij heeft geen pas vertoond!»
Maar de stroom werd al sterker en sterker; de tinnen soldaat kon reeds daar, waar de brug ophield, het daglicht zien; maar hij hoorde ook een bruisend geluid, dat wel in staat was om een dapper man schrik aan te jagen. Begrijp eens! De goot liep daar, waar de brug eindigde, in een diepe gracht uit: dat was voor hem even gevaarlijk als voor ons, om op een bruisenden waterstroom voort te drijven.
Nu was hij er al zoo dicht bij, dat hij niet meer kon blijven staan. Het schuitje voer de goot uit: de arme tinnen soldaat hield zich zoo stijf, als hij maar kon; niemand zou van hem kunnen zeggen, dat hij ook maar met de oogen geknipt had. Het schuitje draaide een stuk of viermaal in de rondte en was tot aan den rand met water gevuld: het moest nu wel zinken! De tinnen soldaat stond tot aan zijn hals in het water, en al dieper en dieper zonk het schuitje, al meer en meer raakte het papier uit elkaar, nu sloeg het water over het hoofd van den soldaat heen. Thans dacht hij aan de kleine, bevallige danseres, die hij nimmer meer zou zien; en het klonk hem in de ooren:
«’t Is met u gedaan, soldaat!
De dood staat u te wachten!»
Nu raakte het papier geheel los, en de tinnen soldaat stortte naar beneden;—maar onmiddellijk werd hij door een grooten visch ingezwolgen.
O, wat was het donker in den buik van dien visch! Het was daar nog donkerder dan onder de brug, die over de goot lag; en dan was het daar erg benauwd. Maar de tinnen soldaat bleef onwrikbaar en lag, zoo lang als hij was, met zijn geweer in den arm.
De visch zwom heen en weer; hij maakte de verschrikkelijkste bewegingen; eindelijk werd hij doodstil; het werd weer licht, en een stem riep luide: «De tinnen soldaat!» De visch was gevangen, aan de markt gebracht, verkocht en in de keuken te land gekomen, waar de keukenmeid hem met een groot mes opensneed. Zij pakte den soldaat met haar beide vingers midden om zijn lijf beet en droeg hem naar de kamer, waar allen zulk een merkwaardig man wilden zien, die in de maag van een visch gezeten had; maar de tinnen soldaat was volstrekt niet trotsch. Zij zetten hem op de tafel neer en… o, hoe zonderling kan het toch in de wereld toegaan! De tinnen soldaat was in dezelfde kamer, waar hij vroeger geweest was; hij zag dezelfde kinderen, en hetzelfde speelgoed stond op de tafel: het prachtige kasteel met de kleine danseres. Zij stond nog op één been en hield het andere hoog in de lucht; zij was ook onwrikbaar. Dat trof den tinnen soldaat; het scheelde niet veel, of hij begon tin te weenen, maar dat paste niet. Hij keek haar aan, maar zij zeide niets.
Nu nam een der kleine jongens den soldaat en wierp hem in het vuur, zonder dat hij er eenige reden voor had; dat was zeker de schuld van het kaboutermannetje in de snuifdoos.
De tinnen soldaat stond daar helder verlicht en voelde een hitte, die verschrikkelijk was; maar of deze van het werkelijke vuur of de liefde kwam, dat wist hij niet. De kleuren waren heelemaal van hem afgegaan; of dat op reis gebeurd was, dan of het verdriet de schuld daarvan was, kon niemand zeggen. Hij keek de kleine dame aan, zij keek hem aan, en hij voelde, dat hij smolt; maar nog stond hij onwrikbaar met het geweer in den arm. Daar ging er eensklaps een deur open, de wind pakte de kleine danseres beet, en nu vloog zij als een luchtnimf in het vuur naar den tinnen soldaat toe, ging in de vlammen op, en weg was zij. Nu smolt de tinnen soldaat tot een klomp, en toen de meid den volgenden dag de asch wegnam, vond zij niets anders dan een klein tinnen hart. Van de danseres daarentegen was niets anders overgebleven dan de ster van klatergoud, die heelemaal zwart van de vlam geworden was.
De gouden schat
De vrouw van den tamboer ging naar de kerk toe, zij zag daar het nieuwe altaar met geschilderde beelden en uitgesneden engelen; zij waren even mooi, die op het doek in kleuren, als de uit hout gesnedene, en deze waren nog bovendien geschilderd en verguld. Hun haar straalde van goud en zonneschijn, prachtig om aan te zien; maar Gods zonneschijn was toch nog prachtiger; deze scheen helderder, rooder door de donkere boomen, als de zon onderging. Hoe heerlijk is het, in Gods aangezicht te staren! Zij keek in de roode zon, en zij dacht daarover zoo ernstig na, en dacht aan den kleine, dien de ooievaar zou brengen; zij was daarbij zeer vroolijk en keek en keek, en wenschte, dat het kind dien zonneglans zou krijgen, of althans op een dier schitterende engelen op het altaar gelijken mocht.
En toen zij werkelijk het kleine kind in haar armen hield en het naar zijn vader ophief, toen zag het er uit als een der engelen in de kerk,—zijn haar was als goud; het schijnsel der ondergaande zon fonkelde daarin.
«Mijn gouden schat, mijn rijkdom, mijn zonneschijn!» riep de moeder uit en kuste de schitterende lokken; en het klonk als muziek en gezang in de kamer van den tamboer; er heerschten vreugde en geluk. De tamboer sloeg een roffel, een vroolijken roffel. En de trommel, de alarmtrom, die geslagen werd, als er brand was in de stad, zei: «Rood haar! De kleine heeft rood haar! Geloof het trommelvel en niet wat zijn moeder zegt! Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!»
En de stad herhaalde wat de alarmtrom verteld had.
De knaap kwam in de kerk, hij werd gedoopt. Van zijn naam was niets te vertellen; hij werd Peter genoemd. De heele stad, ook de trommel noemde hem Peter, het tamboerszoontje met het roode haar; maar zijn moeder kuste zijn rood haar en