Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 22
«Beroemdheid,» zei de tamboer, «dat is altijd iets!» en daarom kraste hij er ook zijn naam en dien van zijn zoontje in.
De zwaluwen kwamen; zij hadden op haar verre reis duurzamer schrift in de klippen en in de muren van de tempels in Hindostan ingehouwen gezien: groote daden van machtige koningen, onsterfelijke namen, zulke oude, dat niemand ze meer kon lezen of noemen.
Merkwaardig! Beroemdheid!
In den hollen weg bouwden de zwaluwen; zij boorden gaten in de steile helling, de plasregen en de stofregen brokkelden en spoelden de namen weg,—ook die van den tamboer en zijn zoontje.
«Peters naam zal toch wel anderhalf jaar blijven staan!» zei de vader.
«Gek!» dacht de alarmtrom; maar zij zei slechts: «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!»
Het was een jongen vol levenslust, de tamboerszoon met het roode haar. Hij had een liefelijke stem; hij kon zingen, en hij zong ook als de vogels in het bosch. Er was melodie en toch ook geen melodie in.
«Hij moet koorjongen worden,» zei zijn moeder, «in de kerk zingen en daar onder de mooie, vergulde engelen staan, die op hem gelijken!»
«Roodkop!» zeiden de menschen in de stad. De trommel hoorde dit van de buurvrouwen.
«Ga niet naar huis toe, Peter!» riepen de straatjongens. «Als je in het benedenhuis slaapt, dan is er brand op de bovenverdieping, en dan wordt de alarmtrom geroerd!»
«Neem jelui je maar voor de trommelstokken in acht!» zei Peter; en hoe klein hij ook was, toch snelde hij moedig op hen los en sloeg met zijn vuist den eerste den beste voor het lijf, zoodat de plager zijn beenen verloor, en de anderen namen de beenen met zich mee, hun eigen beenen namelijk.
De stadsmuziekmeester was heel deftig en voornaam; hij was de zoon van een koninklijken zilverpoetser; hij mocht Peter graag lijden, nam hem van tijd tot tijd met zich mee naar huis, gaf hem een viool en leerde hem daarop spelen; het was, alsof het den knaap in de vingers zat, hij wilde stadsmuziekmeester worden.
«Soldaat wil ik ook worden!» zei Peter, want hij was nog een kleine jongen, en het scheen hem het heerlijkste toe, wat er bestond, een geweer te kunnen dragen en zóó te kunnen loopen: «Een, twee! Een, twee!» en uniform en sabel te dragen.
«Leer maar naar het trommelvel verlangen, rom, bom, bom! Kom, kom!» zei de trommel.
«Ja, als hij tot den rang van generaal kon opklimmen,» zei zijn vader; «maar daarvoor moet het oorlog worden.»
«Dat verhoede God!» zei zijn moeder.
«Wij hebben niets te verliezen!» zei zijn vader.
«Wij kunnen onzen jongen toch wel verliezen!» zeide zij.
«Maar als hij nu eens als generaal terugkomt?» zei zijn vader.
«Zonder armen of beenen!» zei zijn moeder. «Neen, liever wil ik mijn gouden schat heel houden.»
«Rom, bom, bom!» De alarmtrom werd geroerd, alle trommels werden geroerd. Het was oorlog. De soldaten rukten op, en de zoon van den tamboer volgde: «Roodkop! Gouden schat!» Zijn moeder weende; zijn vader zag hem in gedachten «beroemd;» de stadsmuziekmeester beweerde, dat hij niet ten strijde moest trekken, maar zich bij de muziek in zijn vaderstad houden.
«Roodkop!» zeiden de soldaten, en Peter lachte; maar ook zei de een na den ander: «Vossekop!» Toen beet hij zich op de lippen en keek een anderen kant uit—de wijde wereld in; hij bekommerde zich om den scheldnaam niet.
Flink was de jongen, vroolijk van aard, goed van humeur; «en dat is de beste veldflesch,» zeiden zijn oude kameraden.
En menigen nacht moest hij in plasregen en stofregen, tot op zijn hemd doornat, onder den blooten hemel liggen, maar zijn goede luim begaf hem niet, de trommelstokken sloegen: «Rom, bom, bom! Allemaal op!» Ja, hij was zeker voor tamboer in de wieg gelegd.
De dag van den veldslag brak aan; de zon was nog niet opgegaan, en de morgen was aangebroken: de lucht was koud, het gevecht heet; er dreven nevelen aan de lucht, maar het was meer de kruitdamp. De kogels en de granaten vlogen over de hoofden en ook in de hoofden, in de borsten en de overige ledematen; maar voorwaarts ging het. De een na den ander zeeg bewusteloos neer met bloedende slapen, met een doodsbleek gezicht. De kleine tamboer had zijn gezonde kleur nog; hij had geen schade geleden; hij keek nog met een even vergenoegd gezicht den regimentshond achterna, die voor hem uitsprong, zóó vergenoegd, alsof alles maar een grap was en alsof de kogels slechts voor hem neervielen, om daarmee te spelen.
«Marsch! Voorwaarts! Marsch!» waren de kommandowoorden voor de trommels; en deze woorden beteekenden niet: «Terugwijken!» maar zij konden terugtrekken, en daarin kon veel verstand liggen; en nu werd er gezegd: «Terug!» en daar sloeg de kleine tamboer: «Marsch! Voorwaarts!» hij had het bevel zóó opgevat; de soldaten gehoorzaamden aan het trommelvel. Dat was een goede trommelslag en hij schonk hun, die reeds aan het wijken waren, de overwinning.
Lichamen en ledematen gingen er in den slag verloren. Granaten rukten het vleesch in bloedige stukken weg; granaten deden de hoopen stroo, werwaarts de gekwetsten zich voortgesleept hadden, om daar vele uren verlaten te liggen, verlaten misschien voor hun leven, in heldere vlammen opgaan.
Het geeft niets, daaraan te denken, en toch denkt men daaraan, zelfs ver van daar, in de vreedzame stad; ook de tamboer en zijn vrouw dachten daaraan; Peter was immers ten strijde getrokken.
«Nu ben ik het klagen moede!» zei de alarmtrom.
Weer begon er een dag, waarop er een gevecht zou geleverd worden; de zon was nog niet opgegaan, maar het was morgen. De tamboer en zijn vrouw sliepen, zij hadden over hun zoon gesproken; dat deden zij iederen avond; hij was immers op het slagveld—«in Gods hand.» En zijn vader droomde, dat de oorlog geëindigd was, dat de soldaten naar het vaderland teruggekeerd waren en dat Peter een zilveren kruis op de borst droeg; maar zijn moeder droomde, dat zij naar de kerk gegaan was en de geschilderde beelden en de uitgesnedene engelen met het vergulde haar gezien had; en haar eigen, teerbeminde zoon, de gouden schat haars harten, had midden onder de engelen gestaan en zoo heerlijk gezongen, als zeker slechts de engelen zingen kunnen, en had zich met hen in den zonneschijn verheven en zijn moeder zoo vol liefde toegeknikt.
«Mijn gouden schat!» riep zij uit en werd wakker. «Nu heeft God onze Heer hem tot zich genomen!» Zij vouwde haar handen, legde haar hoofd tegen het katoenen bedgordijn aan en weende.
«Waar rust hij nu onder die velen in het graf, dat zij voor de dooden gegraven hebben? Misschien wel in het diepe moeras! Niemand kent zijn graf! Er is geen woord Gods daar boven gelezen!»
En het «Onze Vader» kwam nauw hoorbaar over haar lippen; zij boog het hoofd voorover, zij was zoo moede, zij viel in slaap.
De dagen gingen voorbij, in het leven zoowel als in de droomen!
Het was avond; er stond een regenboog aan de lucht, die het bosch en het diepe moeras aanraakte.
Men zegt, en het is in het volksgeloof bewaard gebleven: waar de regenboog de aarde aanraakt, daar ligt een schat begraven, een gouden schat; en hier—lag er een; niemand, behalve zijn moeder, dacht aan den kleinen tamboer, en daarom droomde zij van hem.
De dagen