Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 23

Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен

Скачать книгу

haar op zijn hoofd was er gekrenkt geworden.

      «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom! Dat is hij! Dat is hij!» zou de trommel gezegd en zijn moeder gezongen hebben, als zij dat gezien of gedroomd had.

      Met gejuich en gezang, met groene zegekransen versierd, keerde men naar het vaderland terug, daar de oorlog geëindigd en de vrede gesloten was. De regimentshond liep vooruit en maakte allerlei kromme sprongen, om zich den weg als ’t ware driemaal zoolang te maken, als hij was.

      Weken verliepen er en de dagen tevens, en Peter trad de kamer van zijn ouders binnen; hij was zoo bruin als een wilde, zijn oogen keken fonkelend in de rondte, zijn gezicht straalde als zonneschijn. En zijn moeder klemde hem in haar armen; zij kuste hem op zijn mond, op zijn oogen, op zijn rood haar. Zij had haar jongen nu immers terug; hij droeg wel geen zilveren kruis op de borst, zooals zijn vader gedroomd had, maar hij had heele ledematen, wat zijn moeder niet gedroomd had. En dat was een vreugde; zij lachten en weenden. En Peter omhelsde de oude alarmtrom.

      «Daar staat de oude trommel nog!» zei hij.

      En zijn vader sloeg daarop een roffel.

      «Het is bijna, alsof er hier een hevige brand was,» zei de alarmtrom. «Heldere dag! Vuur in het hart! Gouden schat!»

      En nu? Ja, wat nu? Vraag het maar aan den stadsmuziekmeester.

      «Peter groeit de trommel heelemaal boven ’t hoofd,» zei hij; «Peter wordt grooter dan ik!» En hij was toch de zoon van een koninklijken zilverpoetser; maar alles, wat hij in een half menschenleven geleerd had, leerde Peter in een half jaar.

      Er was iets vroolijks in hem, zoo iets innerlijk goedhartigs. Zijn oogen fonkelden en zijn haar was rood,—dat viel niet te ontkennen.

      «Hij moet zijn haar laten verven!» zei de buurvrouw. «Dat is de dochter van den politie-commissaris uitstekend gelukt; en—zij raakte verloofd.»

      «Maar het werd immers al spoedig daarop weer even groen als erwtensoep, en het moet telkens weer geverfd worden!»

      «Zij weet zich te helpen,» zei de buurvrouw, «en dat kan Peter ook. Hij komt in de voornaamste huizen, zelfs in dat van den burgemeester, waar hij aan juffrouw Lotje les op de piano geeft.»

      Spelen kon hij, ja, de prachtigste stukken, die nog op geen muziekblad geschreven waren, kon hij uit zijn hoofd spelen.

      Hij speelde in heldere nachten en ook in donkere. Dat was niet om uit te houden, zei de buurvrouw, en de alarmtrom stemde daarmee in.

      Hij speelde, zoodat zijn gedachten zich verhieven en er groote plannen voor de toekomst bij hem oprezen:

      «Beroemdheid!»

      En Lotje van den burgemeester zat voor de piano; haar fijne vingers dansten over de toetsen heen, zoodat het in Peters hart weerklank vond; het was, alsof hem dat al te veel werd, en dat gebeurde niet eenmaal, maar vele malen, en nu greep hij op zekeren dag de fijne vingers en de fraai gevormde hand en kuste haar, en keek haar in de groote bruine oogen; God weet, wat hij zeide, maar aan ons staat het vrij, er naar te raden. Lotje werd tot achter haar ooren rood en antwoordde geen enkel woord;—nu kwam er een vreemde in de kamer, de zoon van den staatsraad; deze had een hoog, blank voorhoofd en hield het hoofd trotsch omhoog. En Peter zat lang bij haar, en zij keek hem met vriendelijke blikken aan.

      Toen hij ’s avonds thuis gekomen was, sprak hij over de wijde wereld en over den schat, die er voor hem in zijn viool verborgen lag.

      Beroemdheid!

      «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!» zei de alarmtrom. «Nu is het met Peter over het dolle heen! Ik geloof, dat er brand in huis is.»

      Den volgenden dag ging zijn moeder naar de markt toe.

      «Wil ik je eens een nieuwtje vertellen, Peter!» zeide zij, toen zij terugkwam, «het is een goed nieuwtje! Lotje van den burgemeester is met den zoon van den staatsraad verloofd; het engagement is er gisteren doorgegaan.»

      «Neen!» zei Peter en sprong van zijn stoel op. Maar zijn moeder zei: «Ja!» Zij wist het van de barbiersvrouw, wier man het uit den eigen mond van den burgemeester gehoord had.

      En Peter werd zoo wit als een doek en viel op een stoel neer.

      «Mijn hemel! Wat scheelt er aan?» vroeg zijn moeder.

      «Al genoeg, al genoeg! Laat mij maar met rust!» zeide hij, en de tranen liepen hem over de wangen.

      «Mijn lieve kind, mijn gouden schat!» riep zijn moeder uit en weende; maar de alarmtrom zong, niet uitwendig, maar inwendig:

      ««Lot is dood! Lot is dood!» Ja, nu is het lied uit!»

      Het lied was niet uit; het had nog vele coupletten, lange coupletten, de allerschoonste, den gouden schat eens levens.

      «Zij gedraagt zich als een gekkin!» zei de buurvrouw. «De heele wereld moet de brieven, die zij van haar gouden schat krijgt, lezen en ook nog hooren, wat de kranten van hem en van zijn viool zeggen. En geld zendt hij haar ook; dat kan zij heel goed gebruiken, nu zij weduwe is.»

      «Hij speelt voor keizers en koningen.» zei de stadsmuziekmeester. «Mij is dit geluk nooit te beurt gevallen, maar hij is mijn leerling en vergeet zijn ouden leermeester niet.»

      «Zijn vader droomde eens,» zei zijn moeder, «dat Peter met het zilveren kruis op de borst uit den oorlog teruggekeerd was; hij kreeg het in den oorlog niet, maar het is nog moeilijker het zoo te krijgen! Nu heeft hij het ridderkruis! Dit moest zijn vader eens beleefd hebben!»

      «Beroemd!» zei de alarmtrom, en zijn vaderstad zei dit ook: de tamboerszoon, Peter met het roode haar, Peter, dien men als kleinen jongen op klompen had zien loopen, dien men als tamboer gekend had, en die bij het dansen speelde,—beroemd!

      «Hij speelde bij ons, nog voordat hij voor koningen gespeeld heeft!» zei de vrouw van den burgemeester. «Destijds was hij op Lotje verliefd; hij keek altijd hoog op! Mijn eigen man lachte er over, toen hij van die dwaasheid hoorde! Nu is Lotje de vrouw van den staatsraad!»

      Er was een gouden schat in het hart en in de ziel van het arme kind gelegd, dat als kleine tamboer: «Marsch! Voorwaarts!» sloeg, den roffel der overwinning voor hen, die op het punt stonden om terug te wijken. Er lag een gouden schat in zijn borst,—de macht der tonen; het bruiste uit de viool, alsof er een geheel orgel in zat; men hoorde den slag van den lijster en de volle heldere stem van den mensch; daarom trok hij met verrukking door de harten en droeg zijn naam door het geheele land. Dat was een groote brand,—de brand der geestdrift.

      «En dan ziet hij er ook zoo prachtig uit!» zeiden de jonge dames en ook de oude; ja, de alleroudste schafte zich een album voor beroemde haarlokken aan, alleen maar om een lok van dat weelderige, prachtige hoofdhaar, dezen schat, dezen gouden schat te kunnen vragen.

      De zoon trad de armoedige kamer van den tamboer binnen, keurig gekleed als een prins, gelukkiger dan een koning. Zijn oogen waren zoo helder, zijn gezicht als zonneschijn. Hij hield zijn moeder in de armen; zij drukte hem een kus op den mond en weende zoo gelukkig, als men slechts van blijdschap kan weenen; en hij knikte ieder oud meubel in de kamer toe, de kast met de theekopjes en de bloemvaas; hij knikte de krib toe, waarin hij als kleine

Скачать книгу