De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland. Unknown
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland - Unknown страница
De Zaan en Waterland: Een kijkje in Noord Holland / De Aarde en haar Volken, 1887
I
Daar zijn vier jaren verloopen, sedert wij—de lezers van De Aarde en ik, die het voorrecht geniet hun op velerlei omzwervingen ten gids te mogen dienen,—een reisje ondernamen naar het schoone en betrekkelijk weinig bekende Friesland, niet de minst eigenaardige, de minst karakteristieke en belangwekkende der provinciën van ons nederig koningrijkje. Sedert zwierven wij wederom rond, heinde en verre, door alle werelddeelen; en als wij dat kleine uitstapje, op dien kalmen winterdag—heugt het u nog?—naar Marken buiten rekening laten, dan scheen het wel, als hadden wij eigen vaderland voor den vreemde vergeten. Het opschrift boven dit reisverhaal levert u het bewijs, dat dit vergeten niet meer dan schijn was: op nieuw nemen wij den wandelstaf op en gaan een deel van ons vaderland doorkruisen. Bevreemdt u de keus? Ge zult, naar ik hoop, die billijken als wij onze wandeling hebben volbracht; laat mij nu reeds dadelijk dit zeggen, dat de streek, welke wij ons ditmaal voorstellen te bezoeken, om meer dan eene reden onze aandacht en belangstelling verdient. Natuurschoon zult ge er weinig vinden: althans wanneer ge uw oog gelieft te sluiten voor het eigenaardig schoon van het echt-hollandsche landschap; maar ge zult hier nog, zij het ook slechts in fragmenten en overblijfsels en herinneringen, een stuk echt karakteristiek hollandsch leven kunnen bestudeeren. Doch wie dat wil doen, moet zich haasten. Heeft Marken, althans wat kleederdracht en sommige gewoonten betreft, misschien in de laatste drie- of vierhonderd jaren genoegzaam geene verandering ondergaan,—hier in de Zaanstreek is dat anders, en is althans van de vroegere kleederdracht zoo goed als geen spoor meer over. Nu is juist eene eigene kleederdracht datgene wat den vreemdeling het eerst in het oog valt en het meeste treft: zij is het, die hem aanstonds den indruk geeft, dat hij aan den banalen kring van het vulgaire moderne eenerlei is ontkomen en dat hij de hoop mag koesteren, weder eens iets oorspronkelijks, iets individueels te zien te zullen krijgen. Doch al zoekt ge vergeefs naar de oude zaansche kleederdracht, toch leeft het verleden hier nog in menigen trek die aanstonds de aandacht boeit; toch kunt ge u hier nog, zonder al te veel inspanning, het beeld van den ouden tijd voor den geest roepen en u verplaatsen in de dagen, toen deze streek eene mate van welvaart en rijkdom genoot, die haar naam beroemd maakte door geheel het land. Evenwel, zoo als ik zeide, wie hier nog een stuk echt karakteristiek hollandsch leven wil bestudeeren, heeft geen tijd te verliezen. Ook in de Zaanstreek laat de moderne tijd zijne eischen gelden en dringt zijn invloed steeds verder door; ook hier, als overal elders, werkt die invloed bovenal nivelleerend, al het eigenaardige, karakteristieke, individueele terugdringend, ondermijnend, uitwisschend, bespottend.—Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, waarmede wij ons hier niet verder kunnen bezig houden, dat onze eeuw, die voor de wetenschap en de kennis der geschiedenis misschien meer gedaan heeft dan eenige andere, toch feitelijk in hare handelingen een zoo schromelijk gemis van waarachtigen historischen zin, van werkelijke piëteit voor het verleden, voor het historisch gewordene, aan den dag legt.—Ook hier, langs de Zaan en in de omliggende streken worden den tijdgeest, den steeds dringender eischen van het moderne leven, telkens nieuwe offers gebracht, en vermoedelijk is de dag niet meer verre, waarop ook hier op land en lieden die algemeene eenvormige stempel zal zijn gedrukt, dien ge overal wedervindt en die u daarom nergens meer boeien kan. Reden te meer alzoo, om ons bezoek niet langer uit te stellen.
Voor ons, die van het zuiden komen, voert de weg naar de Zaanstreek over Amsterdam: althans wij geven aan dien weg de voorkeur, al ware het slechts om deze reden, dat hij de eenige is, die ons de gelegenheid biedt om Zaandam te naderen van de zijde, van waar men het naderen moet: van den waterkant. Dat was trouwens vroeger de gewone, de algemeen gebruikelijke manier. Wie van Amsterdam naar Zaandam ging, deed dien tocht over het IJ met een boeier, later met eene stoomboot; en in het eerste geval kon, als wind en weer hunne medewerking weigerden of wel eene vijandige houding aannamen, die tocht tamelijk lang duren en zelfs wel lastig en bezwaarlijk worden. Met de stoomboot ging het sneller en zekerder; maar het eigenaardige, zoo zeer gewaardeerde, zoo echt nationale genot van een zeiltochtje over de wijde watervlakte kon de stoomboot slechts ten halve schenken. Niettemin verdient ook nu nog de vaart per boot, over het gebreidelde en gekortwiekte IJ, zeer verre de voorkeur—’t behoeft eigenlijk niet gezegd—boven een rit per spoortrein, die eenvoudig niets is. Wij gaan dus per stoomboot naar Zaandam.
De ligplaats der boot is aan de De-Ruyterkade, een van de nieuwe kaaien, die zich tusschen het oude Amsterdam en het ingekrompen IJ uitstrekken, in dat nieuw aangewonnen gedeelte, dat overigens onder geen enkel opzicht eene aanwinst voor de stad heeten mag. Wij gaan onder de spoorwegviaduct door. Nu ja, let maar niet te veel op die scheuren in de muren, op die verwrongen en uiteengerukte balustraden; zie vooral, als ge aan de andere zijde gekomen zijt, niet om naar dien schromelijk verzakten muur, die zich, als een beschonkene, leunt tegen het aangrenzend koffiehuis; werp maar even een blik op die twee ongelukkige leeuwen, waarvan de een, op den top van den muur tronende, niet zonder alleszins gerechtvaardigde bekommernis omziet naar zijn wegzakkenden makker, die veroordeeld schijnt om in de diepte te verdwijnen. Ziet ge, dat is alles moderne architektuur. En wanneer ge nu soms ouderwetsch genoeg mocht zijn om er u over te ergeren, dat een gebouw, pas voor enkele jaren gesticht, er reeds nu als eene ruïne uitziet,—altijd minus het schilderachtige en eerwaardige—bedenk dan, dat onze eeuw, ook in de kunst, voor en bij den dag leeft en dat zij het kinderachtige denkbeeld om monumenten voor de eeuwigheid te scheppen, sinds lang heeft laten varen.
Ja, ik begrijp uw hoofdschudden en volg de richting van uw waarschuwend opgeheven vinger. Ja, het is zoo: bijna in onze onmiddellijke nabijheid staan daar twee monumenten, die mijne lichtvaardig uitgesproken beschuldiging volkomen schijnen te niet te te doen: het nieuwe, bijna voltooide centraal-station en de nog in aanbouw zijnde nieuwe katholieke kerk aan de Prins-Hendrikkade. Nu, ik geef u volmondig toe, dat beide gebouwen een monumentaal karakter dragen en, de kerk niet het minst, der stad tot sieraad strekken. Wij zullen nu maar niet spreken van verzakkingen of verschuivingen onder of bij het station, en op de verzekering van deskundigen gelooven, dat een loos, minstens een zeer overdreven alarm is gemaakt; ook zullen wij de dwaze vraag niet doen, of de stijl, waarin het gebouw is ontworpen, eigenlijk wel voegt voor een station. Ge zult toch wel met mij overtuigd zijn dat er geen afzonderlijke stijl bestaat voor elke bijzondere soort van gebouwen;—hetgeen natuurlijk in het minst geen afbreuk doet aan den eisch, dat elk gebouw ook in zijn uitwendig voorkomen en architektonische vormen den stempel moet dragen van zijne bestemming. In elke periode, die inderdaad een eigen bouwstijl, een eigen architektuur had, werd dan ook alles in dien stijl gebouwd; toen de gothiek in westelijk Europa bloeide, werden niet alleen kathedralen en kerken, maar ook paleizen, raadhuizen en gewone woningen in dien stijl gebouwd: waaruit wederom natuurlijk niet volgde dat eene kerk er uitzag als een raadhuis, of eene adellijke huizinge als een klooster. Dat wij, bij gothische architektuur, terstond aan kerkelijke bouwkunst denken, en aan die architektuur een uitsluitend kerkelijk karakter toekennen, zal misschien wel voornamelijk hieraan te wijten zijn, dat in ons land, hetwelk eerst laat tot die mate van welvaart en maatschappelijke ontwikkeling gekomen is, die het der kunst mogelijk maakte ook hier eenigermate de plaats in te nemen, welke zij elders reeds sinds lang ingenomen had; dat in onze noordelijke nederlandsche gewesten uit het tijdvak der gothiek schier geene andere monumenten van eenige beteekenis over zijn, dan juist kerken.—Doch laat ons het in ieder geval monumentale stationsgebouw laten rusten, en alleen den wensch uitspreken, dat het voor rampen en tegenspoeden bewaard moge blijven, en dat ook hier “zoo veel houts van onder” bestand moge blijken om “zoo veel steens omhoog” te dragen.—Nu er op de kerk gewezen is, mogen wij van haar niet geheel zwijgen. En in waarheid, zij belooft niet eene van de minste te worden onder de fraaie katholieke kerken, die in de laatste jaren te Amsterdam zijn verrezen. Hoe schilderachtig schoon staat zij daar, met haar hoogen koepel en haar beide torens de omgeving, ja geheel dit gedeelte der stad beheerschende. Van welken kant ge ook langs het IJ de stad nadert, aanstonds valt deze trotsche, majestueuse kerk u in het oog, het vergulde kruis op haar koepel ten hemel verheffende; en zoodra ge uit het tegenwoordige station naar buiten treedt om de stad in te gaan, is zij het wederom die het eerst uwe aandacht trekt. Indien, na de voltooiing, het inwendige aan den welhaast voltooiden gevel beantwoordt, dan zal Amsterdam in deze nieuwe kerk, aan haar ouden patroon Sint-Nicolaas gewijd, een werkelijk monumentaal gebouw, een prachtig sieraad te meer bezitten.
Maar