Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет страница 12
Na eene lading op de kleine, vroeger door Flink gekozen hoogte gebracht te hebben, keerden zij naar het strand terug en haalden de spieren en het verdere gereedschap. Thomas droeg deze tweede reis de andere schop en was niet weinig trotsch, dat men hem zoo goed gebruiken kon.
„Deze beide boomen zijn volmaakt tot ons doel geschikt,” zeide Flink, „en staan ook juist ver genoeg van elkander. Wij moeten de spieren daar bovenaan vastbinden en dan het zeil daarover werpen, dat hierop aan weerszijden met pinnen in den grond wordt vastgemaakt. Dat is althans voldoende voor een begin; de volgende reis breng ik nog meer zeildoek over en dan maken wij tusschen gindsche twee boomen nog een tweede tent. Dan hebben we voor ’t minst toch onze twee tenten: de eene voor mevrouw, Juno en de beide jongens, de andere voor Willem, onzen knappen Thomas hier en ons beiden. Nu, mijnheer, zal ik u de spieren nog helpen vastmaken. Het overige moet ik dan aan uw eigen zorg overlaten, om spoedig weer aan boord terug te zijn.”
„Hoe kunnen wij echter zoo hoog reiken, Flink?”
„Wel, dat is zeer eenvoudig. Wij binden eerst de eerste spier zoo hoog als wij met gemak doen kunnen; dan klimmen wij daarop en brengen de volgende waar zij behoort. Ik zal nog eene spier aan wal brengen, die voor de tweede tent kan dienen.”
Zoodra de spier op de vereischte hoogte vastzat, wierpen zij het zeil daarover en bij het uitbreiden daarvan bevonden zij, dat zij eene zeer bruikbare tent van behoorlijke hoogte verkregen hadden.
„Nu, mijnheer, ga ik weer naar boord. Gij kunt inmiddels van het hout daar prikken snijden en het zeil daarmee in den grond vastslaan. Als gij dan met de schop den tentrand met zand bedekt, dat de einden neerdrukt, zal alles redelijk goed sluiten. Hier is mijn mes, zoo gij er zelf geen bij u hebt.”
„Ik zal in alles mijn best doen,” verzekerde mijnheer Wilson. „Als ik zoover ben, kan Juno mij het doek vast helpen aantrekken.”
„Goed; en onderwijl neemt Juno eene schop en maakt den grond onder de tent schoon en effen, ruimt alle dorre kokosbladeren weg en ziet daarbij wel toe, dat er niet het een en ander ongedierte onder schuilen blijft. Gij kleine Tom, moet niet wegloopen en moogt ook niet bij de bijlen komen, want zoodra ge die aanraakt, snijden ze u. Ook moeten wij afspraak maken, mijnheer, dat gij, zoodra u iets overkomt en gij mij noodig hebt, dadelijk het geweer lost. In een oogenblik ben ik dan bij u. Maar dat is wel niet waarschijnlijk,” besloot Flink eindelijk, ging naar de baai, stapte in de boot en roeide naar het schip terug.
TIENDE HOOFDSTUK
LANDING
Na zijne komst aan boord ging Flink eerst in de kajuit, om mevrouw Wilson te vertellen wat er al gedaan was. Deze was natuurlijk eenigszins bezorgd, dat haar man zoo alleen was achtergebleven; maar Flink stelde haar weder gerust en zeide haar, hoe hij met mijn heer Wilson was overeengekomen, dat deze bij het geringste onraad door het losbranden van zijn geweer een teeken geven zou.
Hierop begaf hij zich naar de zeilkooi, om eenig doek, een nieuw bramzeil benevens bindtouw, naalden en zeilgaren te halen. Nauwelijks had hij dit opgepakt, toen op eens, juist toen hij zijn voet op de trap zette, de knal van een geweer gehoord werd en mevrouw Wilson, doodelijk verschrikt, uit de kajuit kwam vliegen. De oude man nam oogenblikkelijk een ander geweer, liet zich daarmee in de boot afzakken en repte zich, wat hij kon, naar de kust. Toen hij geheel buiten adem aanlandde, vond hij mijnheer en Juno aan de tent bezig, Thomas zat daarbij en schreide en snikte al zijn best. Gelijk nu bleek, was de kleine deugniet, terwijl de anderen druk aan ’t werk waren, naar het geweer geslopen, dat men tegen een boom had gezet. Na het een poosje van alle kanten bekeken te hebben, kwam hij met de hand aan den trekker. Het schot viel. Daar echter de tromp van ’t geweer gelukkig naar boven gericht was, deed het niemand schade, ofschoon het den kleinen schutter toch duur te staan had kunnen komen,—en wee onzen Thomas, als die hem op het hoofd ware gevallen! Hij zou er dood onder gebleven zijn. Zijn vader, die wel begrijpen kon wat ontsteltenis dat schot aan boord veroorzaken moest, had hem duchtig onder handen genomen, en daar zat Thomas nu en schreide tranen met tuiten, om te toonen, hoe bitter berouw hij had.
„’t Zal wel het best zijn, dat ik dadelijk terugroei en mevrouw zeg wat hier gebeurd is,” zeide Flink.
„Ja, doe dat, mijn goede vriend,” bad mijnheer Wilson hem.
Dus keerde de oude man naar het schip terug en berichtte het voorgevallene. Vervolgens ging hij aan zijn arbeid. Vooreerst liet hij des zeilmakers zak met al het noodige, als priemen, garen, enz., in de boot neer, vervolgens twee matrassen en beddedekens uit de bovenkajuit, de bakpan met het pekelvleesch en eindelijk nog een spier, die hij weder achter aan de boot vastmaakte. Daarmee had hij zijne lading overvol; doch daar hij anders geen volk inhad, kwam hij nog al spoedig over. De twee aan land hielpen hem alles naar de hoogte overbrengen en hier werd de nokbalk der tweede tent spoedig aan twee andere boomen vastgehecht. Juno had de eerste tent van binnen netjes schoongemaakt en daarbij, naar zij verzekerde, geenerlei dier of insect onder het dorre loof gevonden. Voordat Flink vertrok, gaf hij Thomas een stok in de hand en zeide hem op het vleesch te passen en toe te zien, dat de honden daar niet bij kwamen; waarop Thomas, die al weer in vroolijk humeur was, zijn stok schouderde en zoo parmantig op schildwacht stond als een oud grenadier.
Onze stuurman roeide nog tweemaal naar het schip en bracht meer beddegoed, een zak met scheepsbeschuit, een tweeden met aardappelen, borden, messen, lepels, vorken en allerlei keukengereedschap van daar mede. Hierop wees hij Juno, hoe zij de einden van de eerste tent met het garen en ’t zeildoek, dat hij had meegebracht, aaneen moest hechten; zoodat de tent rondom dicht en goed gesloten werd; en Juno nam naald en draad en piekte er dapper op los. Uiterst voldaan, dat het meisje zoozeer haar best deed en zich zonder vreemde hulp redden kon, zei Flink ten laatste: „Mijnheer, wij hebben nog maar twee uren dag en het begint dus tijd te worden, dat ook mevrouw van het schip komt. Als ge ’t goedvindt, willen we gaan en haar met de kinderen halen. Voor den eersten nacht aan land zullen wij het, denk ik, vrij goed hebben. Zoo ’t weer goed blijft, kunnen wij morgen een heel stuk verder komen,—en waarlijk, ’t is noodig dat wij, zoolang het zóó blijft, ons uiterste best doen, om alles aan wal te krijgen, daar één duchtige storm het wrak waarschijnlijk geheel in stukken zal slaan. Ik heb alles zelf mee in het ruim helpen stuwen en weet de meeste dingen daar te vinden ofschoon wij er, vrees ik, niet veel meer uit zullen krijgen, dat ons van dienst kan zijn.”
Aan boord gekomen, ging mijnheer Wilson zijne vrouw dadelijk het voorstel doen, om thans mee aan land te gaan. Zij was zeer aangedaan en nog zwak en ongesteld, maar toch hield zij zich recht moedig en kwam, ondersteund door haar man, op het dek, waarheen Willem met zijn kleine broertje op den arm volgde, terwijl Flink zijne zuster Caroline aan de hand leidde. Het koste vrij wat moeite om allen goed in de boot te krijgen; maar dit gelukte toch eindelijk. De arme vrouw was echter zoo zwak, dat haar man haar in zijne armen overeind moest houden en zijn riem aan Willem overgeven. Zij landden gelukkig en brachten de zieke in de tent, waar men haar op een der bedden nederlegde. Zij verzocht om een weinig water.
„En ik, oude domkop, heb vergeten dat mee te nemen; doch ik ga het terstond halen,” riep Flink. „Zoo druk allen mogelijken voorraad over te slepen en toch het allernoodzakelijkste voor den mensch te vergeten! Wij moeten zoo spoedig mogelijk hier op dit eiland naar water omzien daar dit ons vrij wat moeite kan besparen.”
Flink keerde zoo snel mogelijk naar boord terug en bracht twee vaatjes water mede, welke hij en Willem naar de tent rolden.
„Voor vandaag heb ik nu mijne laatste reis gedaan,” zeide de oude man. „Ik ben moe—doodmoe.”
„Dat geloof ik wel, mijn goede vriend,” antwoordde mijnheer Wilson. „Gij hebt vele nachten achtereen gewaakt en over dag hard gearbeid. Aan verder werk moet gij heden niet meer denken.”
„En