De Baanwachter. Hendrik Conscience
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Baanwachter - Hendrik Conscience страница 1
Hendrik Conscience
DE BAANWACHTER
I. Wat ik ga vertellen, is voorgevallen…
Wat ik ga vertellen, is voorgevallen – nu ongeveer twintig jaren geleden – in de nabijheid eener Vlaamsche gemeente, die ik met den vooronderstelden naam van Bolderhout zal aanwijzen, omdat ik anders een zeer geacht burger door de herinnering eener bloedige ramp zou kunnen kwetsen en bedroeven.
Bolderhout ligt nevens den ijzeren weg, op iets minder dan twee uren van de stad. Alhoewel het dorp zeer bevolkt is en veel handel drijft, bezat het ten jare 1852 nog geene standplaats, en waren zijne bewoners verplicht drie kwart uurs verre te gaan, om de naastliggende halt te bereiken.
Waar de steenweg naar Bolderhout over de spoorbaan loopt, stond een gemetseld wachthuisje, schier te nauw om het bed te bevatten van den man, die gelast was bij den doortocht der treinen de barreelen toe te schuiven. Deze bediende moest tevens op een boogschot van daar nog eenen tweeden weg bewaken en intijds afsluiten, om alle ongelukken te voorkomen.
Ongetwijfeld was de baanwachter een getrouwd man met kinderen; want men had nevens zijn huisje eenen ouden waggon van de 2e klas zonder wielen nedergezet, om hem dus het gebruik van een paar kamertjes te verschaffen.
Rondom den waggon was een klein, doch zeer lief hoveken aangelegd, welks wegeltjes, door Spaansch gras afgeteekend, als met purperen kransen waren omzoomd. Daar bloeiden onder den vollen glans der zomerzon de laatste roode pioenen, de blauwe akeleien, de witte leliën, de vuurkleurige ranonkels en bovenal de eerste rozen des jaars, die den waggon omgeurden met de zoete, verkwikkende walmen der bloemenkoningin.
Tegen den waggon zelven had eene beminnende hand eenige stammen van wilden wijngaard gepoot. Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het kleine deurtje wiegelden.
Het oude voertuig had waarlijk het voorkomen van een reusachtig vogelnest, in welig loover verdoken; maar dit dichterlijk denkbeeld werd gewijzigd door de witte gordijnen aan de venstertjes en het lachend kinderhoofdje, dat er nu en dan door heenkeek.
Het was dus blijkbaar, niet alleen dat de waggon bewoond was, maar tevens dat menschen, tevreden met hun nederig lot, in dit zonderling verblijf, gelukkig en God dankend leefden.
Wat tot hunnen betrekkelijken welstand kon bijdragen, was het gebruik eener breede en zeer lange streep gronds, hun nevens den ijzeren weg tot moeshof afgestaan, en welke men beplant had met alles wat eene werkzame hand de aarde tot voedsel van een huisgezin kan afdwingen.
Het was te midden der maand Juni. De zon had sedert den morgen met schier onverdraaglijken gloed geschenen; maar nu neigde zij reeds ten Westen, en alhoewel de lucht nog zeer heet en zwaar was, kon men toch wat vrijer ademen.
Op de streep gronds, tusschen de reken van een aardappelstuk, stond een man met eene spade te arbeiden. Hij kon ongeveer vijfendertig jaar oud zijn, was sterk van leden en had een vastgeteekend, doch open gelaat, dat van moed en vrede des harten getuigde.
Hem aan den arbeid ziende, zou men welhaast bespeurd hebben, dat hij de spade op eene gansch bijzondere wijze behandelde en er niet gemakkelijk mede weg kon. Inderdaad, hem ontbrak de linkerhand; terwijl hij met de rechter- de spade in den grond stak, duwde hij met zijnen stompen arm op het midden van den steel, om het werktuig stevigheid te geven, of hij stak zijnen pols er onder, om de aarde op te heffen en ter zijde te werpen.
Hij was bezig met de malsch opgeschotene struiken volgens Vlaamsche wijze aan te aarden en zwoegde, dat het zweet hem langs de wangen vloeide.
Nu en dan hief hij het hoofd op en keek met bezorgdheid naar een priëel van geitenblad of kamperfoelie, dat nevens de streep gronds en tegen de haag uit boomstaken was opgetimmerd.
Onder het groene loover en in de kleurige schaduw zat eene stokoude vrouw, roerloos als een gebeiteld beeld, met de oogen gesloten en de handen op de knieën. Zij moest bijna de uiterste grens des levens bereikt hebben; want haar rug was gekromd, en de rimpelen op haar gelaat schenen zoo talrijk en zoo diep, alsof haar niets meer overbleef dan de huid op het gebeente.
Deze eenhandige man was de baanwachter Jan Verhelst. Terwijl hij nu, om wat adem te scheppen, op de kruk zijner spade rustte en den blik naar de oude vrouw hield gericht, kwam een stille glimlach op zijne lippen zweven. Hij zag hoe de vrouw met de handen door de lucht en langs het loover tastte en scharrelde om iets te bereiken, dat hare aandacht had opgewekt. Het gezochte en eindelijk ook gevonden voorwerp was eene kamperfoelie-bloem, die wel twee voet boven haar hoofd hing. Zij greep ze met eene soort van zenuwachtige, kinderlijke blijdschap, rook er eene wijl aan en stak ze dan aan haren boezem.
De baanwachter stapte tot de oude vrouw en zeide haar, lachende:
«Ha, ha, moeder, nu betrap ik u! Gij klaagt altijd, dat gij geenen reuk meer hebt. Wie heeft u dan gezegd, dat er eene bloem boven uw hoofd hing? Gij kunt ze niet zien, en toch hebt gij ze gevonden».
«Ja, gij weet het wel, Jan», antwoordde zij, «er zijn zoo enkele dagen, als de lucht geheel stil is, dat ik nog iets of wat kan ruiken. Mij dunkt dat het vandaag of morgen zal donderen; mijn rheumatiek been doet mij zeer».
«Inderdaad, moeder», bevestigde de baanwachter, «er is verandering van weder ophanden. Ginder, zeer verre achter den molen, hangt een zwart schof. De lucht was ook zoo zwaar vandaag, dat de vogelen in het lommer zaten te gapen».
«Kom, Jan, zit wat nevens mij, dat ik u hoore spreken.... Ach, blind zijn is toch wel ongelukkig; een eeuwige, droeve nacht zonder einde!»
Zich op de houten bank aan hare zijde nederzettende, greep de baanwachter hare hand en zeide met zoete deelneming:
«Moeder, gij zijt weder treurig gestemd vandaag. Zeker, blind zijn is een groot ongeluk, maar God heeft het zoo gewild, en wat men niet kan beteren, moet men met geduld verdragen. Gij zijt toch omringd van kinderen, die u eeren en liefhebben, en u ontbreekt immers niets?»
«Het is hier altijd zoo stil en zoo doodsch!» mompelde de oude vrouw. «Toen wij in de stad woonden, hoorde ik allerlei geruchten; het geroep der lieden, het rollen der wagens en koetsen, het geroffel der trommels van voorbijtrekkende soldaten en somwijlen muziek, o, dan voelde ik mij leven!»
«Maar», bemerkte Jan Verhelst een weinig verwijtend, «hier galmen de stemmen der vogelen, en te huis kouten, zingen en schreien onze kinderen…»
«Dit is altemaal te stil, te stil voor eene arme blinde, die slechts nog leeft door het gehoor!» zuchtte de vrouw.
«Wat zoudt gij dan willen, moeder?»
«In de stad wonen, Jan, zooals men het u heeft beloofd».
«Stel dit toch uit uwe zinnen, moeder. De post van portier der statie is niet open, en daarenboven, wij zouden er bij verliezen. Overdenk toch eens; het bestuur heeft mij uit bijzondere gunst eenen ouden waggon gegeven en mij het kosteloos gebruik van veel gronds toegestaan. Wij leven hier wel ootmoedig, doch zonder zorg. In onzen hof en op ons land staat alwat wij kunnen wenschen: veel patatten, koolen, salade, selder, radijs, ajuin. Wij hoeven niets te koopen. De lucht is hier gezond en de landstreek schoon. De lieden in het dorp beminnen en achten ons».
«Ja, dat is altemaal wel, gij zijt met weinig tevreden; maar in de stad was het veel beter. Gij hebt uw leven gewaagd, Jan, en uwe linkerhand verloren, om eenen armen loteling te redden, die onder den trein zou verpletterd worden. Iedereen prees uwe opoffering hemelhoog, en men beloofde u eene goede plaats. Waarom vervult men jegens u die belofte niet?»
«Maar,