Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners. Allan Francis
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners - Allan Francis страница 2
De reeds genoemde Witsen, was onderrigt dat daarbij veel beeldwerk was gevonden; doch aangezien er bij de vroegere ontdekking daarvan, niemand tegenwoordig schijnt geweest te zijn, die dit muurwerk met kennis van zaken zoude hebben kunnen beschouwen, ter afleiding van den tijd wanneer, en de personen, door wier bemoeijingen Grebbe gesticht zoude zijn; zoo heeft hij dienaangaande geene nadere inlichtingen kunnen bekomen, te meer ook, dewijl de steenbrokken, welke bij latere peilingen zijn gevonden, of reeds gevonden waren, beschadigd of verwaarloosd waren.
Volgens de nasporingen door Witsen gedaan, bleek het, dat de stad met eenen muur omringd was geweest, welke aan den noordkant geheel, en aan de west- en oostzijde ten deele onder het zand bedolven was, terwijl er aan de zuidzijde der stad, sporen werden ontdekt eener gracht, vóór den muur, waarin twee uitwateringen bespeurd werden. Ook ontdekte hij nog de grondslagen, van een groot, op zich zelf staand, gebouw met eenen voorhof, die door eenen muur omringd was, welke eene lengte van 300 voeten bezat.
Even min als het bekend is, wanneer de stad Grebbe in de diepte verzonk, schijnt men, met zekerheid te kunnen bepalen, wanneer de geheele vlakte tusschen Noord-Hollands vaste kust en het Eiland Wieringen, benevens dat gedeelte dier Provincie, waar de Zijpe en Wieringerwaard liggen, in het nat bedolven zijn. Dit moet na de eerste helft der 8e eeuw hebben plaats gegrepen, terwijl ook na dien tijd de stad Gonseind, waar nu het dorp Winkel ligt, benevens de dorpen Lager- of Nederdoes, Lammoer, Ter-Dorp, Schulhorn en andere, verzwolgen zijn.
Dat deze landstreken, welke thans bekend staan onder den naam van „het meer bezuiden Wieringen”, alsmede die, over welke zich verder de Balg tot aan den Zuidwal bij het tegenwoordige Nieuwe Diep, uitstrekt, oudtijds bewoond en bebouwd land moet geweest zijn, blijkt duidelijk uit de vele overblijfselen van dijken, wegen, straten en muurwerk, als ook door het in 1772 ontdekte kerkhof, waarop zerken en kisten aanwezig waren. Dat Drusus in deze streken, dijken zoude hebben doen aanleggen, is door de ontdekkingen van Junius, Paludanus en den Marquis de St. Simon buiten kijf gesteld. Zoo heeft men onder andere dezelve nagespoord van de Straat bij Texel, zuidoostwaarts van de Koog, door den geheelen Wieringerwaard, over de Gammels, en ten noorden van Stavoren in de Zuiderzee.
Naar men zegt, bestaat de weg in den Wieringerwaard, welke men ter lengte van 1300 roeden heeft kunnen volgen, uit duifsteen, en kan hij welligt in verband worden gebragt met den ouden weg, uit de Zuiderzee door Friesland loopende, welke waarschijnlijk mede, van Romeinsche herkomst is. —
Er is weleens verhaald, dat er tot aan het begin der dertiende eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel land was, dat men met behulp van een deel, vondel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan. – Hoe dit zijn moge, wij hechten daaraan echter geen geloof, naardien wij weten, dat het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd geheeten. Er bestond dus eene scheiding, waarbij wij hier wel niet enkel aan een’ greppel of slootje zullen te denken hebben. – Daarenboven had Stavoren toen twee havens, Zure- en Nooremude (zuider- en noorder-mond) geheeten; al hetwelk bewijst, dat men toenmaals hier, in plaats van land, water had. Ook de stormvloed, welke omstreeks het jaar 857 hier te lande woedde, bragt verandering in deze streken te weeg, en het was inzonderheid te dien tijde, dat de bewoners inzagen, welk groot belang zij bij het aanleggen van behoorlijke zeeweringen hadden. Zoo vinden wij gewag gemaakt van gelegde wier- of weerdijken om de tegenwoordige plaat het Robbezand of de Waard, welke door het Oude Vlie van het Bredezand gescheiden is, en waarvan nog overblijfselen van overig zouden zijn, die zich door eene bijzondere vast- of hardheid van stof, onderscheiden, terwijl de meestgevaarlijke brokken in de jaren 1668 en 1669, op last van den Raadpensionaris De Witt, met groote inspanning van krachten zijn verbrijzeld. – Ook is er aan het westeinde van het Oude Vlie, nog een weg aanwezig, die vroeger hinderlijk was voor diepgaande vaartuigen, welke aldaar verpligt waren om den vloed af te wachten of een gedeelte der lading te lossen, om over de zoogenaamden Drempel te kunnen komen, en die door sommigen gehouden wordt voor den weg, welke eertijds tot het kasteel Flevum zoude geleid hebben. —
Dit een en ander meenden wij voldoende te mogen achten om onze lezers, eenigermate althans, bekend te maken met dat gedeelte der Zuiderzee, waarin het tegenwoordige Eiland Wieringen ligt, en tot welks beschrijving wij thans overgaan.
EERSTE HOOFDSTUK
ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND WIERINGEN
Wieringen, het grootste der Zuiderzee-Eilanden, ligt door de in deze eeuw plaats gehad hebbende indijking van de Anna Paulowna-polder, thans slechts ongeveer een half uur van Noord-Holland’s vasten wal gescheiden. Althans de postschuit, heeft gemiddeld dien tijd noodig, om, bij tamelijk gunstigen wind, de afstand van de Ewijcksluis tot aan het Wierhoofd, aan den Westerlandschen zeedijk, over te zeilen.
Het voorkomen van Wieringen, vooral uit zee, van de zuidzijde gezien, is met regt schilderachtig te noemen. – Het geheel doet zich zeer aangenaam en eigenaardig voor. De heuvelachtige bodem, die zich omstreeks Westerland het hoogst verheft, en schier overal een groen tapijt vertoont, loopt naar het midden des Eilands, omstreeks Hypolitushoef, op, en vertoont ons tal van overschoone groepen. Vele der onderscheidene dorpen en gehuchten liggen bevallig in het geboomte verscholen, waarboven zich hier en daar een torenspits, een molen of bouwhoeve verheft. Voegt men hierbij de regelmatige, niet geheel van stijfheid vrij te pleiten gebouwen der Quarantaine-inrigting, welke op den zuidwestelijksten kant des Eilands gevonden worden, de menigte van Wieringer vaartuigjes, welke men allerwege om en op de stranden ontwaart, en eindelijk de Witte Wierdijken, welke dit geheel omgeven, en die het voorkomen hebben, van kleine krijtbergruggen; dan zal men ons gereedelijk willen toestemmen, dat een en ander aan dit Eiland een eigenaardig, gansch niet onbevallig voorkomen geeft, te meer, als men zijnen blik iets verder landwaarts inslaat, en dáárbij eene gestadige afwisseling van hoogten en laagten, golvende graanakkers, bloeijende aardappelvelden en veerijke weiden ontwaart. —
De strekking van dit Eiland is van het Zuid-westen naar het Noord-oosten, in welke rigting het op eene gemiddelde breedte van ¾ uur eene lengte van 3 uren heeft, terwijl de geheele omtrek 5 uur gaans bedraagt.
De geheele oppervlakte beslaat thans p. m. 2.452 bunders land, waarvan 1.980 bunders zoogenaamd oud land, en waarbij door weder indijking van eenen uitgestrekten Waard, ten Zuiden van het Eiland, in 1846, ruim 470 bunders zijn gevoegd. De heuvelachtige en dus zeer ongelijke bodem des Eilands ligt gemiddeld ruim 2 ellen boven volzee, terwijl de hoogste deelen zich zelfs tot bijna 13 ellen boven vol-zee verheffen. – De lage deelen liggen tusschen 0,6 en 1,2 el beneden vol-zee.
Deze lage landen, Koogen genaamd, staan meestal gedurende den winter onder water, en hebben, met uitzondering van den Hypolitushoever-koog, eene natuurlijke afwatering; laatstgenoemde koog wordt door eenen schepradwatermolen van het overtollige water ontlast.
Daar Wieringen aan alle zijden voor den wind open ligt, bereikt het geboomte geene aanzienlijke hoogte; terwijl het geweld der zee groote verdedigingswerken langs de oevers vereischt. Het grootste gedeelte der zeeweringen langs den noordelijken, en, gedeeltelijk ook van den westelijken oever van het Eiland, wordt door het Rijk onderhouden, dat daaraan jaarlijks gemiddeld ƒ4000 besteedt, en bovendien voor nieuwe werken p. m. ƒ7000 ’s jaars. De zeeweringen aldaar, bestaan meest uit dijkwerk, grootendeels met steenglooijing of kettingregel-paalwerk, of wel met beide, gedekt, terwijl sommige tusschenliggende hoogere deelen tot nog toe onverdedigd zijn.
Aan den zuidkant wordt het Eiland gedekt, deels door den dijk van den polder Waard-Nieuwland, die grootendeels van eene kapitale steenglooijing is voorzien en ten laste van dien polder ligt; deels uit den ouden aarden dijk met eenen wierriem er voor, ten laste van het Eiland, terwijl overigens door genoemde indijking een groot gedeelte dier laatste zeewering Slaperdijk geworden is. —