Kaukasische vertellingen. Tolstoy Leo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Kaukasische vertellingen - Tolstoy Leo страница 5

Kaukasische vertellingen - Tolstoy Leo

Скачать книгу

dan weer de een of andere „Aurora-Walzer.”

      Ik zal niet zeggen waar ik aan dacht: ten eerste zou ik mij schamen te bekennen, dat het sombere gedachten waren, die mij onafweerbaar beslopen, terwijl ik rondom mij niets dan vreugde zag; en ten tweede heeft dat ook weinig met mijn verhaal te maken. Ik was zoo in gedachten verzonken, dat ik niet eens bemerkte, dat de klok elf uur sloeg en de generaal met zijn geheele gevolg mij voorbijreed.

      De achterhoede was nog in de vestingpoort. Niet dan met moeite kon ik mij op de brug een weg banen tusschen de opeengedrongen kanonnen, de kruitwagens, de proviandwagens en de officieren, die luide hun orders gaven, door. Toen ik buiten de poort was, draafde ik langs den troep, die zich over een lengte van een werst uitstrekte, en bereikte den generaal. Terwijl ik voorbij de artillerie reed, die in prachtige orde voorttrok en de officieren, die er te paard tusschen reden, hoorde ik, als een groven dissonnant in deze plechtige harmonie de ruwe stem van den Duitscher. Hij riep: „Achtillechist geef me de lont,” en de stem van een soldaat zeide dienstvaardig: „Schwerefftschenko, de heer luitenant wenscht vuur.”

      Het grootste deel van den hemel was langzamerhand bedekt met lange, sombere, grijze wolken; slechts hier en daar schitterde mat eene ster daartusschen. De maan was reeds achter de zwarte bergen rechts aan den horizon verdwenen, en wierp over hun toppen heen een zwak, trillend schemerlicht, dat toch scherp afstak tegen het ondoordringbare duister aan hun voet. De lucht was zoo stil en zoo warm, dat er geen enkel grassprietje, geen wolkje bewoog. Het was zoo duister, dat men zelfs de dingen in de naaste omgeving niet onderscheiden kon. Rechts en links van den weg zag ik nu eens rotsen, dan weer dieren, dan weer menschen van vreemd voorkomen – en ik merkte eerst dat het struiken waren, als ik ze hoorde ritselen en de koude dauw voelde, die aan haar bladeren hing. Voor mij zag ik een compacte, golvende, donkere massa zich voortbewegen, en daar achter eenige beweeglijke vlekken: het was de voorhoede te paard, en de generaal met zijn gevolg. In de heele colonne heerschte zulk een stilte, dat men duidelijk al de wegstervende, geheimzinnige geluiden van den nacht kon hooren: het verre, klagende gehuil der jakhalzen, dat nu eens klonk als wanhopig geschrei, dan weer als gelach; het eentonige, schelle gesjirp van krekels, het krijschen der kikvorschen, het slaan der kwartels, een niet te beschrijven gebrom dat steeds nader kwam, en heel dat bijna onmerkbaar nachtelijk leven der natuur, dat men evenmin kan begrijpen als weergeven: dat alles smolt samen tot een enkelen toon, den vollen harmonischen toon, dien wij de stilte van den nacht noemen. Die stilte wisselde af of liever vermengde zich met het dof gedreun der hoeven en het geritsel van het hooge gras, dat platgetrapt werd door de langzaam voorwaarts gaande colonne.

      Slechts een enkelen keer hoorde men het gerol van een zwaar kanon, het kletteren der tegen elkander stootende bajonetten, onderdrukt gepraat en het brieschen van paarden.

      De natuur ademde eene schoonheid en eene kracht, die tot kalmte stemden.

      Is den menschen dan werkelijk het leven te eng op deze schoone aarde, onder den oneindigen sterrenhemel? Hoe kunnen temidden dezer verrukkelijke natuur in de ziel des menschen gevoelens van woede en wraak en hartstocht om zijn naasten te vernietigen, bestaan? Al het kwade, dat er woelt in het menschelijke hart moest, dunkt mij, verdwijnen bij de aanraking met de natuur – deze rechtstreeksche uitdrukking van het schoone en goede.

      VII

      Wij zaten reeds meer dan twee uur te paard. Ik voelde een lichte huivering van kou en de slaap beving mij. In de duisternis zag ik dezelfde donkere dingen onduidelijk voor mij: op geringen afstand zag ik den zwarten muur en de zwarte bewegelijke vlekken; zeer dicht naast me den rug van een schimmel, die met den staart sloeg, een rug in een wijden tscherkeska, waarover een geweer in zwart foedraal en de witte greep van een pistool in een gelapten pistoolholster, het vuur van een cigaret, dat een blonden knevel, een beverkraag en een gehandschoende hand verlichtte. Ik boog mij over den hals van mijn paard, sloot de oogen en sluimerde een oogenblik in.

      Eensklaps werd ik wakker door het bekende geluid van hoefslagen en door geruisch; ik zag om en een oogenblik leek het alsof ik op mijn plaats bleef en de zwarte muur vòòr me op me toekwam. Ik hoorde een dichtbij komend dof gebrom, dat ik mij niet had kunnen verklaren: het was het geruisch van water. Wij waren nu in een hollen weg en naderden een bergstroom, die juist op het sterkst gezwollen was.

      Het gedruisch werd sterker, het natte gras werd dichter en hooger, de struiken werden zeldzamer, de horizon steeds beperkter. Van tijd tot tijd zag men tegen den donkeren achtergrond der bergen op verschillende plaatsen heldere vuren opschieten en even snel weer verdwijnen.

      – Zeg me toch eens, wat die vuren beteekenen? vroeg ik fluisterend aan den Tartaar, die naast mij reed.

      – Weet gij dat dan niet? vroeg hij.

      – Neen.

      – Het zijn brandende bossen stroo, die de bergbewoners aan een stok heen en weer zwaaien.

      – En waarvoor?

      – Opdat iedereen wete, dat de Rus in aantocht is. Nu zitten zij in de dorpen te beven! Alle have en goed zullen ze in de bergkloven wegstoppen, voegde hij er lachend bij.

      – Maar weten zij dan al, dat de troep in aantocht is?

      – Wel ja! hoe kan het ook anders? Zij weten het altijd. De onzen zijn zulk een raar volk!

      – Dus maakt Schamyl zich nu strijdvaardig? vroeg ik.

      – Neen, antwoordde hij en schudde met het hoofd ten teeken van ontkenning. Schamyl zal niet meevechten. Schamyl zal er zijn nahibs9 op afsturen, en zal zelf, boven op een berg, door een verrekijker zitten turen.

      – Woont hij ver weg?

      – Neen, niet ver. Misschien tien wersten daar links.

      – Hoe weet gij dat? Zijt gij er soms geweest?

      – Ja. Onze mannen zijn allen in de bergen geweest.

      – En hebt gij Schamyl gezien?

      – O, wel neen! Schamyl krijgen wij niet te zien. Honderd, driehonderd, duizend wachters zijn om hem en middenin is Schamyl, zeide hij, met een uitdrukking van overdreven eerbied.

      Als men omhoog keek, kon men merken dat het aan den helder wordenden hemel reeds licht begon te worden. Maar in de bergengte, waarin wij voorttrokken, was het nog donker en vochtig.

      Eensklaps schitterden er, dicht voor ons, lichtstralen in de duisternis. In hetzelfde oogenblik zwermden kogels fluitend door de lucht en midden in de stilte rondom ons klonken knallende geweerschoten en schelle kreten. Het was een piket van de voorhoede des vijands. De Tartaren, waaruit het piket bestond, hadden op goed geluk geschoten onder het slaken van een oorlogskreet, en stoven toen uit elkaar.

      Algemeene stilte weer rondom ons. De generaal riep den tolk. Een Tartaar, in den witten rok der Tcherkessen, ging naar hem toe, en sprak fluisterend en met drukke gebaren langen tijd met hem.

      – Kolonel Chassanoff, laat de tirailleurslinie uitzwermen, zeide de generaal met gedempte, langzame, maar zeer duidelijke stem.

      Het detachement bereikte de rivier, de zwarte bergen en de bergkloof achter zich latend. De dag begon aan te breken. De hemel, waaraan hier en daar nog een enkele bleeke ster te zien was, scheen nu hooger geworden te zijn; in het oosten gloeide het morgenrood hel op. Een frissche, doordringende bries woei uit het westen en een lichte nevel steeg als damp boven de bruischende rivier op.

      VIII

      De gids wees een doorwaadbare plaats, en de voorhoede der ruiterij passeerde de rivier, spoedig gevolgd door

Скачать книгу


<p>9</p>

Luitenants.