Sherlock Holmes: De Agra-Schat. Doyle Arthur Conan
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Sherlock Holmes: De Agra-Schat - Doyle Arthur Conan страница 7
In het begin van 1882 ontving mijn vader een brief uit Indië, waardoor hij zwaar geschokt werd. Hij bezwijmde bijna aan de ontbijttafel toen hij hem opende en vanaf dien dag bleef hij sukkelend tot aan zijn dood. Wat die brief behelsde, werden wij nimmer gewaar, maar toen hij hem in de hand hield merkte ik op dat hij kort, en met krabbelend schrift geschreven was. Hij had reeds sedert jaren aan toenemende „spleen” geleden, maar nu werd hij snel minder en tegen het einde van April werd ons meegedeeld dat hij hopeloos was en hij een laatste onderhoud met ons wenschte te hebben.
Toen wij zijn kamer binnentraden, werd hij door kussens overeind gehouden, en ademde hij zwaar. Hij verzocht ons de deur te sluiten, en ons elk aan eene zijde van het bed te plaatsen. Toen greep hij onze handen, en deed ons een merkwaardige bekentenis, met een stem, die evenzeer afgebroken werd door ontroering, als door zijn lijden. Ik zal trachten u die met zijn eigen woorden weêr te geven:
„Ik heb slechts éen zaak,” zeide hij, „die mij in dit uiterste oogenblik bezwaart. Dat is mijne behandeling van Morstan's arme weeze. De verwenschte gelddorst, die mijn gemoed gedurende mijn gansche leven beheerscht heeft, onthield haar den schat, waarvan minstens de helft haar toebehoorde. En toch heb ik er voor mij zelven geen gebruik van gemaakt, zoo verblind en onzinnig is de gierigheid. Het enkel bewustzijn van het bezit was mij zoo dierbaar, dat ik er niet toe kon besluiten dit met een ander te deelen. Ziet dezen krans met paarlen bezet, naast de kinine-flesch. Zelfs daarvan kon ik niet scheiden, hoewel ik hem had achtergehouden om hem aan haar te zenden. Gij, mijn zoons, zult haar een eerlijk deel geven van den Agra-schat. Doch, zendt haar niets, – zelfs niet dezen krans, – alvorens ik zal gestorven zijn. Er zijn wel menschen even ziek geweest als ik thans, die toch weder hersteld zijn.
„Ik zal u zeggen op welke wijze Morstan overleden is,” vervolgde hij. „Hij had reeds gedurende vele jaren aan een hartkwaal geleden, doch die zorgvuldig geheim gehouden. Ik alleen wist het. Toen wij te zamen in Indië waren, kwamen wij door een merkwaardigen samenloop van omstandigheden in het bezit van een onmetelijken schat. Ik bracht dien naar Engeland en op den avond van Morstan's aankomst kwam hij terstond hierheen om zijn aandeel op te eischen. Hij kwam van het station en werd binnengelaten door mijn trouwen Lal Chowdar, die nu dood is. Morstan en ik kregen verschil omtrent de verdeeling van den schat en wij kregen hooge woorden. Morstan was in een opwellenden toorn uit zijn stoel overeind gesprongen, toen hij plotseling zijn hand op zijn zijde drukte; zijn gelaat werd donkerrood en hij viel achterover met zijn hoofd tegen de kist, waarin de schat geborgen was. Toen ik mij over hem heenboog, zag ik tot mijne ontzetting dat hij dood was.
Langen tijd zat ik half verbijsterd te bedenken wat ik zou aanvangen. Het spreekt van zelve dat mijn eerste gedachte was om hulp te roepen: maar ik kon niet anders verwachten dan dat men mij zoude beschuldigen hem vermoord te hebben. De aan zijn dood voorafgegane twist, en de wonde aan zijn hoofd, zouden ten ergste tegen mij getuigen. Daarbij kwam, dat een gerechtelijk onderzoek noodzakelijk eenige feiten omtrent den schat moest aan het licht brengen, dien ik ten koste van alles geheim wilde houden. Hij had mij gezegd dat geen sterveling wist waarheen hij zich begeven had. Het kwam mij dus onwaarschijnlijk voor dat iemand dit dan ooit gewaar zoude worden. Terwijl ik nog over de zaak zat te peinzen zag ik, toen ik mijn hoofd ophief, mijn bediende Lal Chowdar op den drempel der kamer staan. Hij sloop naar binnen en grendelde de deur.
„Vrees niets, Sahib,” fluisterde hij, „geen levend wezen behoeft te weten dat gij hem gedood hebt. Laat ons hem verbergen, en wie zal hem vinden? Ik hoorde het reeds, Sahib,” vervolgde hij, „dat gij twist met hem hadt en evenzeer hoorde ik den slag. Maar mijne lippen zijn gezegeld. Allen slapen. Laat ons hem te zamen wegbrengen.” Dat was voldoende om mij een besluit te doen nemen. Indien mijn eigen bediende niet aan mijn onschuld kon gelooven, hoe kon ik dan hopen aan de uitspraak eener jury te ontkomen? Lal Chowdar en ik, wij begroeven dien nacht het lijk en binnen weinige dagen waren de Londensche bladen vol van de geheimzinnige verdwijning van kapitein Morstan. Naar mijne bekentenis kunt gij oordeelen dat men mij nauwelijks omtrent dit geval kan hard vallen. Mijn fout ligt in het feit dat wij niet slechts het lijk verborgen, maar tevens den schat en dat ik evenzeer Morstan's aandeel als het mijne heb achtergehouden. Daarom wil ik thans beiden uitkeeren. Brengt uwe ooren dicht bij mijn mond. De schat is verborgen in – ”
Op dit oogenblik kwam er een verschrikkelijke verandering op zijn gelaat; hij staarde woest voor zich uit, zijne tanden klapperden en hij gilde met een stem, die ik nimmer vergeten zal: „Houdt hem buiten! Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!” Wij keken naar het raam achter ons waarop zijn blik gevestigd was. Daar staarde ons een gelaat aan van uit de duisternis. Wij konden den neus tegen het glas gedrukt zien. Het was een gebaard, harig gelaat, met woeste, wreede oogen en een misdadig uiterlijk. Mijn broeder en ik snelden naar het venster, maar de man was verdwenen. Toen wij tot onzen vader terugkeerden, was zijn hoofd op de borst gezonken en stond zijn pols stil.
Wij doorzochten den ganschen nacht den tuin, doch vonden geen ander teeken van den indringer, dan één voetstap in het bloembed onder het raam. Spoedig echter kregen wij een ander meer treffend bewijs, dat geheime machten om ons heen aan het werk waren. Des morgens werd het venster van onzen vader open gevonden, zijne kasten en kisten doorzocht, en op zijn borst was een stuk papier bevestigd, met de woorden: „Het teeken der vier”. Nimmer werden wij gewaar wat deze volzin beteekende, noch wie de geheime bezoeker geweest was. Zoover wij kunnen oordeelen, was er niets gestolen geworden, hoewel alles doorzocht was. Mijn broeder en ik brachten dit vreemdsoortig geval natuurlijk in verband met den angst die mijn vader gedurende zijn leven vervolgd had, maar het is nog steeds een geheim voor ons.”
Hier zweeg de kleine man om zijn hookah weder aan te steken en bleef toen een poos in diep gepeins verzonken doorrooken. Wij hadden allen met de grootste belangstelling naar zijn zeldzaam verhaal geluisterd. Bij het kort verhaal van haar vader's dood was Miss Morstan doodsbleek geworden, en vreesde ik een oogenblik dat zij in zwijm zou vallen. Zij herstelde echter toen ik haar een glas water te drinken gaf.
Sherlock Holmes leunde achterover in zijn stoel, met afgetrokken voorkomen en halfgesloten oogleden. Toen ik mijn oog op hem vestigde, dacht ik er onwillekeurig aan, hoe hij nog dienzelfden nacht geklaagd had over de eentonigheid des levens. Hier ten minste was een vraagstuk waartoe hij zijne bedrevenheid zou noodig hebben. Mr. Thaddeus Sholto keek ons beurtelings aan met welgevallen, wegens den indruk dien zijn verhaal op ons gemaakt had, en hulde zich voortdurend in de rookwolken uit zijn pijp.
„Mijn broeder en ik,” zeide hij, „waren, zooals gij wel denken kunt, ten zeerste nieuwsgierig naar den schat waarvan