De nijlbruid. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 11
Deze opmerking was zeer juist, toch kon men zich moeielijk twee uiteenloopender menschen denken dan deze jongeling in de frischheid der jeugd en die zwakke, oudachtige man op den divan, wien zelfs elk der kleine bewegingen, die het spel medebracht, inspanning kostte. De Mukaukas mocht eens op zijn zoon geleken hebben, maar dat was heel lang geleden. Enkele grauwe vlokken haar bedekten thans slechts ten halve zijn naakten schedel, en van zijne oogen, die voor dertig jaren zoo helder schitteren mochten als die van Orion, was gewoonlijk weinig en menigmaal niets te zien, want de zware oogleden vielen, als hadden ze alle veerkracht verloren, voortdurend er overheen en gaven het welgevormde doodsbleeke gelaat iets dat aan een uil deed denken. Toch was hij niet gemelijk, maar veeleer vereenigden zich in zijn gelaat smartelijke en vriendelijk welwillende trekken, die het eene weemoedige uitdrukking verleenden. De mond en de slap neerhangende wangen waren bewegingloos en als gestorven; de verlammende handen van kommer, angst en zorg schenen daarover heen gegaan te zijn en hun spoor daarop achtergelaten te hebben. Hij zag er uit als een doodvermoeid man, die alleen nog leefde, omdat het noodlot hem de gunst ontzegde van te sterven. Ja hij was door de zijnen reeds dikwijls voor een lijk gehouden, als hij al te dikwijls in het doosje van bloedjaspis had getast en te veel gebruikt had van de witte opiumpilletjes, van welke hij er ook onder het schaakspel met lange tusschenpoozen telkens een op de kleurlooze lippen legde. Langzaam en als sliep hij bijna verplaatste hij met half geslotene oogen stuk voor stuk, en toch kon zijne tegenpartij het niet tegen zulk een bedreven speler uithouden, en was zij reeds ten derden male door hem geslagen, ofschoon de Mukaukas zelf haar een goede speelster noemde. Men kon het haar hoog gewelfd voorhoofd en hare donkerblauwe klare oogen aanzien, dat zij verstandig kon denken en diep gevoelen. Maar zij scheen wel wat eigenzinnig te zijn en geneigd tot tegenspraak, althans heden, want als Orion hare aandacht vestigde op dezen of genen zet, volgde zij zelden zijn raad en verschoof zij de kleine figuur met op elkaar geklemde lippen naar haar eigen en zelden beter inzicht. Men bespeurde duidelijk dat het haar hinderde door dezen raadsman te worden terecht gewezen.
De wrevelige houding van het meisje zoowel als Orions ijverige pogingen om haar in vriendelijker stemming te brengen, moesten door alle aanwezigen worden opgemerkt, en daarom verheugde zich vrouw Neforis, toen hij, die de bezoekers aandiende, nadat de Mukaukas de derde partij had gewonnen en de op het bord overgebleven stukken met den rug van zijn hand door elkaar wierp, zijn meester kwam herinneren aan den Arabier, die buiten met toenemend ongeduld wachtte. In plaats van te antwoorden gaf de Mukaukas een wenk, trok dan den langen kaftan van den fijnsten wol wat vaster om het lijf, en wees naar het dak en de deuren van het vertrek. Zijne familie had reeds lang die vochtige nachtlucht, die het vertrek van de rivierzijde binnendrong, gehinderd, maar daar zij wisten dat vader niets onaangenamer was dan de zomerhitte, hadden zij allen gewillig den tocht verdragen. Orion riep nu de slaven en vóor de vreemdelingen binnentraden, waren deuren en dakopening gesloten.
Paula stond op, de Mukaukas bleef daartegen roerloos zitten en hield de oogen voortdurend met zijne oogleden bedekt, doch hij moest toch door eene onmerkbare opening kunnen waarnemen wat hem omgaf, want hij wendde zich eerst tot haar en dan ook tot de andere vrouwen met te zeggen: »Is het niet vreemd, anders zoeken ouden en kinderen de zon, en de laatsten spelen, de eersten rusten gaarne in de hitte. Maar ik… Daar is mij jaren geleden iets overkomen, dat weet ge, en toen is mij het bloed in de aderen gestold. Nu wil het niet meer warm worden, en ik gevoel de tegenstelling tusschen de koude hier binnen en de hitte daarbuiten zeer sterk, bijna smartelijk. Hoe meer de jaren klimmen, des te liever laat men aan de jeugd over, wat ons zelven eens goed deed. Het eenige wat wij oudjes ons niet gaarne laten ontnemen is een aangenaam lichamelijk gevoel, en ik dank u dat gij zoo geduldig draagt wat u hindert, en dat gij het mij zoo aangenaam maakt. Een verschrikkelijke zomer! Gij, Paula, weet van den Libanon wat ijs is. Vaak wensch ik mij een bed van sneeuw. Mijn hoogste wensch zou zijn met de frissche koude éen te worden. De koele avondlucht, die gij vreest, doet mij goed. De warmte der jeugd verzet zich tegen alles wat kil is.”
Dit was de eerste maal sedert den aanvang van het spel, dat de Mukaukas lang achtereen had gesproken. Orion liet hem eerbiedig uitspreken, maar toen nam hij de vrijheid er lachende bij te voegen: »Er zijn intusschen ook jeugdige menschenkinderen, die er een welbehagen in vinden koel en koud te zijn. God weet om welke reden!”
Hij zag daarbij haar, tegen wie deze woorden gericht waren, flink in de oogen. Maar zwijgend en trotsch wendde zij zich van hem af, en het was als trok er een donkere schaduw over hare schoone trekken.
VIJFDE HOOFDSTUK
Nadat den Arabier toegang verleend was tot den Mukaukas, spreidden zijne dienaars een stuk tapijt voor den kranke uit. De reusachtige Masdakiet was bij dit werk de hoofdpersoon. Maar zoodra de Mukaukas den kolossalen man zag, met zijne verwilderde haren, die hem als manen langs het hoofd hingen, met dien dolk en dien slachtbijl in zijn gordel, riep hij angstig uit: »Voort, voort met dezen kerel, weg met die wapens… Ik wil het tapijt niet zien voor deze uit de voeten is!”
De handen van den lijder beefden, en de koopman beval terstond zijn trouwen Rustem, de onschuldigste ziel van de wereld, heen te gaan. De stadhouder, wiens prikkelbaar zenuwgestel, na een moordaanslag door een uit Egypte verbannen Griek tegen hem gepleegd, nu en dan onderhevig was aan dergelijke aanvallen van angst, kwam echter spoedig weer tot bedaren, en keek met bewondering naar het tapijt, waarom ook de zijnen zich schaarden. Ieder stemde toe zoo iets nog nooit gezien te hebben, en de levendige weduwe Susanna wilde hare dochter Katharina laten roepen met de kinderen die bij haar op bezoek waren, doch omdat het zoo laat en haar huis zoo ver van het stadhouderlijk verblijf gelegen was, zag zij er van af.
Vader en zoon hadden reeds van dit kunstwerk gehoord, hetwelk door het overwinnend leger der Arabieren bij de verovering van het Perzische rijk in het »witte slot”, het koninklijk paleis der Sassaniden in de residentie Madain buit was gemaakt. Zij wisten dat het oorspronkelijk 300 ellen lang en 60 breed was geweest en hadden met schrik vernomen, dat de Kalief Omar, die altijd nog als een eenvoudig aanvoerder eener karavaan leefde, zich kleedde en voedde, en op zulk een prachtstuk met minachting neerzag, dit onschatbaar kunstwerk in stukken gesneden en onder de strijdgenooten van den profeet verdeeld had.
De koopman verklaarde nu, dat dit stuk tapijt het aandeel in den buit geweest was van Ali, den schoonzoon van den profeet. Hij had het kunstwerk in zijn geheel in Madain, waar het in de prachtige troonzaal aan den wand hing, en later andermaal in Medina vóor de verdeeling gezien.
Alle aanwezigen verzochten nu dringend, dat hij eene beschrijving zou geven van het ontbrekende gedeelte. Maar hij scheen niet op zijn gemak te zijn; herhaaldelijk keek hij naar zijne naakte voeten, die op den vochtigen mozaïekbodem nabij de fontein stonden; want overeenkomstig de zeden zijns volks had hij zijne sandalen in het voorvertrek gelaten. De stadhouder had de bewegingen van den ouden heer gevolgd, die zijne hand vaak aan zijne lippen bracht, en een zijner slaven iets in het oor gefluisterd, terwijl zijne vrouw, Orion en de weduwe, Haschim met vragen bestormden. De slaaf was terstond daarop teruggekeerd en had op bevel zijns meesters eene langwerpige strook tapijt voor de bruine, welgevormde maar teedere naakte voeten van den Arabier uitgespreid.
Terwijl dit geschiedde had er in de houding van den koopman eene eigenaardige verandering plaats. Met eene waardigheid, door niemand der aanwezigen verwacht van den man, die het vertrek zoo deemoedig was binnengetreden en zijne kostbare koopwaar met welsprekende woorden aangeprezen had, richtte hij zich op; zijn kalm, zachtmoedig gelaat nam een uitdrukking aan van tevredenheid, om zijn mond speelde een beminnelijk lachje, en zijne goedige oogen fonkelden als die van een kind, dat men bijzonder pleizier aandoet. Daarna boog hij voor den Mukaukas, terwijl hij met de vingertoppen zijner rechterhand het voorhoofd, den mond en de borst aanraakte, om daarmee te kennen te geven: »wat ik denk, spreek en gevoel is u gewijd,” en zeide: »Heb dank, zoon van Menas! Dit was eene daad een muzelman waardig!”
»Een christen,” verbeterde