De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 8

De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre

Скачать книгу

style="font-size:15px;">      „De heer de Tréville wacht den heer d’Artagnan.” – Dit kwam, het rumoer afbrekende, de lakei berichten, die de deur opende. Op deze aankondiging bewaarden allen het stilzwijgen, terwijl de deur open bleef, en te midden dier algemeene stilte ging de Gaskonjer de antichambre in een gedeelte van haar lengte door, en trad hij bij den kapitein der musketiers binnen, zich van harte geluk wenschende zoo te stade deze zonderlinge twistpartij verlaten te hebben.

      HOOFDSTUK III.

      De audiëntie

      De heer de Tréville was op dat oogenblik in een zeer kwade luim; echter groette hij zeer beleefd den jongeling, die een zeer diepe buiging maakte, en glimlachte hij, toen hij zich in den Bearneeschen tongval hoorde aanspreken, die hem èn zijn jeugd èn zijn geboorteland herinnerde; een tweevoudige herinnering, die altijd bij den mensch, in welken leeftijd ook, een glimlach op het gelaat brengt. Maar bijna tegelijkertijd de voorkamer naderende, en d’Artagnan een teeken met de hand gevende, als om hem verlof te verzoeken met de anderen te eindigen alvorens met hem te beginnen, riep hij tot driemalen, bij elken uitroep de stem verheffende, zoodat hij al de tusschentonen doorliep van den gebiedenden tot den vergramden: „Athos! Porthos! Aramis!”

      De twee musketiers, met wie wij reeds hebben kennis gemaakt, en die op de beide laatste dezer drie namen antwoordden, verlieten onmiddellijk hierop de groep, waartoe zij behoorden, en traden het kabinet binnen, welks deur achter hen toeviel, zoodra zij over den drempel waren. Hun houding, hoewel niet volkomen gerust, wekte echter, door de even waardige als onderworpen ongedwongenheid, de bewondering van d’Artagnan, die in hen halve goden, en in hun opperhoofd een Olympischen Jupiter, zijn bliksems zwaaiende, zag.

      Toen beide musketiers de kamer waren binnengetreden, en de deur achter hen was dichtgevallen, toen het gonzend gemompel in de antichambre, hetwelk door de plaats gehad hebbende oproeping nog meer voedsel had verkregen, opnieuw begonnen was, toen eindelijk de heer de Tréville drie of vier malen zijn kabinet in de geheele lengte, in stilte en met gefronste wenkbrauwen, had doorgewandeld, telkens voorbij Porthos en Aramis gaande, die onbeweeglijk en stom als op de parade, en als vastgeworteld stonden, bleef hij eensklaps voor hen staan en hen met zijn vergramden blik van het hoofd tot de voeten metende, riep hij uit: „Weet gij wel, wat mij de koning heeft gezegd, en dat niet later dan gisteren avond, weet gij ’t, mijne heeren?” – „Neen,” antwoordden na een oogenblik zwijgens beide musketiers; „neen, mijnheer, wij weten het niet.” – „Maar wij hopen, dat gij ons de eer zult aandoen, het ons te zeggen,” voegde Aramis er bij op den beminnelijksten toon en met de bevalligste buiging, die hem mogelijk was. – „Hij heeft mij gezegd, dat hij in het vervolg zijn musketiers onder de lijfwachten van den kardinaal zal zoeken.” – „Onder de lijfwachten van den kardinaal, en waarom dat?” vroeg Porthos driftig. – „Omdat hij wel ziet, dat zijn krachtelooze wijn door een vermenging met goeden verbeterd moet worden.”

      De twee musketiers werden rood tot in het wit hunner oogen. D’Artagnan voelde zich zelven niet meer en had gaarne honderd voeten onder den grond willen zijn. – „Ja, ja,” vervolgde de heer de Tréville, met meer en meer hevigheid, „ja, en Zijne Majesteit heeft gelijk; want op mijn eer, de musketiers maken een misselijk figuur aan het hof. De kardinaal verhaalde gisteren, toen hij met den koning speelde, en met een zweem van medelijden, die mij zeer mishaagde, dat die vervaarlijke musketiers, die geweldmakers, en hij sprak dat woord op een schamperen toon uit, die mij nog veel meer mishaagde; ‚die koppenhakkers,’ voegde hij er bij, mij met zijn tijgerkattenoogen aanziende, ‚zaten eergisteren nog laat in den nacht in de kroeg der straat Férou, terwijl’ – en het scheen alsof hij mij in het gezicht uitlachte – ‚een patrouille zijner lijfwacht genoodzaakt werd die rustverstoorders aan te houden.’ Parbleu! daar moet ge iets van weten! Musketiers aan te houden! Ge waart er bij, loochent het niet, men heeft u herkend, de kardinaal heeft u genoemd. En het komt immers op mij neer, het is immers mijn schuld; want ik ben het, die de keuze mijner manschappen doe. – Spreek, Aramis, wat duivel! waarom vroegt gij mij om den soldatenrok, terwijl u het priesterkleed zoo wel zou gepast hebben. En gij, Porthos! hebt gij alleen een zoo schitterenden bandelier, om er een degen van stroo aan te hangen. En Athos! Ik zie Athos niet! Waar is hij?”

      „Mijnheer!” antwoordde Aramis treurig, „hij is ziek, zeer ziek.” – „Ziek! zeer ziek, zegt gij! en wat deert hem?” – „Men vreest, dat het de kinderpokken zijn!” antwoordde Porthos, op zijn beurt een woord in het gesprek willende mengen, „dat zeer jammer zou zijn, want zijn gezicht zou er ongetwijfeld door geschonden worden.” – „De kinderpokken! dat is wederom een fraaie geschiedenis, die gij mij verhaalt, Porthos! Op zijn jaren de pokken te krijgen? Neen, neen, hij is zeker gekwetst, misschien wel dood!.. O! als ik er zeker van was… Sangdieu! mijne heeren musketiers! ik duld niet, dat men die slechte huizen bezoekt, dat men twist op straat maakt en in afgelegen hoeken den degen trekt. Kortom, ik wil niet, dat men der lijfwacht van den kardinaal ten spot verstrekke; want dat zijn brave lieden, rustige, knappe lieden, die zich wel wachten aangehouden te worden, en die zich bovendien niet zouden laten aanhouden, daarvan ben ik zeker… Zij zouden liever op de plaats het leven laten, dan één voetstap te wijken… Op den loop gaan, zich uit de voeten maken, vluchten… dat doen alleen de musketiers des konings!”

      Porthos en Aramis beefden van woede. Zij zouden gaarne den heer de Tréville geworgd hebben, indien zij niet in die woorden de groote genegenheid hadden opgemerkt, die hem noopte ze aldus toe te spreken. Zij stampvoetten op het tapijt, ze beten zich op de lippen, tot bloedens toe, en omknelden uit al hun macht de gevesten hunner degens.

      In de voorkamer had men, zooals wij gezegd hebben, hooren roepen: Athos! Porthos! Aramis! en naar den toon der stem des heeren de Tréville te oordeelen, begreep men, dat hij blakende van gramschap was. Tien nieuwsgierige hoofden waren tegen het behangsel gedrukt en werden bleek van woede; want de luisterende ooren voor de deur lieten geen woord, geen lettergreep verloren gaan van hetgeen er binnen gezegd werd, terwijl hun monden achtereenvolgens de beleedigende woorden des kapiteins ten aanhoore der geheele antichambre herhaalden. In één oogenblik was het geheele hotel, van de deur van het kabinet tot aan de voordeur, in een geweldige gisting.

      „Welzoo! laten de musketiers des konings zich door de lijfwachten van den kardinaal gevangen nemen!” vervolgde de heer de Tréville, die even woedend was in zijn kabinet als zijn krijgslieden daar buiten; en op zijn woorden drukkend en elk, om zoo te spreken, als zoovele dolksteken in de borst zijner hoorders stootende, ging hij voort: „Welzoo! nemen zes lijfwachten van Zijne Eminentie zes musketiers van Zijne Majesteit gevangen! Morbleu! ik heb mijn besluit genomen: Nog in dit uur begeef ik mij naar het Louvre; ik neem mijn ontslag als kapitein des konings, om een luitenantsplaats in dienst des kardinaals te verzoeken, en indien hij ze mij weigert, word ik monnik.”

      Op die woorden ging het gemompel in de antichambre tot een uitbarsting over. Men hoorde niets anders dan gevloek en godslasteringen. De morbleu’s, de sangdieu’s, de duizend duivels en meer dergelijke fraaie uitroepen vervulden de lucht. – D’Artagnan zag om naar een gordijn of een behangsel, om zich daar achter te verbergen, en voelde in zich een bovenmatigen lust om onder de tafel te kruipen.

      „Welnu, kapitein!” riep Porthos, van kwaadheid stamelende, „ik zal u dan maar de waarheid zeggen: Wij waren zes tegen zes, maar werden verraderlijk overvallen, zoodat, alvorens wij den tijd hadden onze degens te trekken, reeds twee onzer levenloos neerzonken; Athos, zwaar gekwetst, was niet veel beter. Gij kent Athos, kapitein! welnu, hij poogde tot twee malen toe zich op te richten, maar viel beide keeren weder onmachtig neder. Intusschen hebben wij ons niet gewillig overgegeven, neen, men heeft ons met geweld voortgesleept. Maar onderweg gelukte het ons te ontvluchten. Wat Athos betreft, men meende dat hij dood was en liet hem uit dien hoofde gerust op het slagveld liggen, daar men oordeelde, dat het de moeite niet waard was hem mede te voeren. En dat is nu de geheele historie! Wat duivel, kapitein, men wint niet alle veldslagen. De groote Pompejus heeft dien van Pharsalus wel verloren, en koning Frans I, die, zooals ik heb hooren zeggen, zijn man onder de oogen durfde zien,

Скачать книгу