De economische toestand der vrouw. Gilman Charlotte Perkins
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De economische toestand der vrouw - Gilman Charlotte Perkins страница 4
Het werk dat de vrouw in het huisgezin verricht, geeft zij als een deel van haar functioneele taak, niet als beroepsbezigheid.
De vrouw van een arm man die in haar klein huisje hard werkt, alles alleen doet voor het huisgezin, of de vrouw van den rijkaard die aardig en bevallig haar paleis bestuurt en de werkzaamheden leidt, beiden hebben aanspraak op behoorlijke betaling voor bewezen diensten.
Als men dezen grondslag aanneemt en daaraan consequent vasthoudt, dan maken huisvrouwen, die door huishoudelijke werkzaamheden haar levensonderhoud verdienen, aanspraak op de loonen van keukenmeiden, werkmeiden, kindermeiden, naaisters of huishoudsters en niets meer. Dit zou natuurlijk de uitgaven van de rijke huisvrouwen verminderen en het voor den armen man onmogelijk maken om een vrouw “te onderhouden”, tenzij dat die arme man de onderlinge verhouding goed inzag, zijn vrouw betaalde als dienstbode, en zij hun gezamenlijke inkomsten bij elkaar voegden om daarvan hun kinderen op te voeden. Hij zou dan een meid houden en zij zou haar aandeel betalen in de huishouding. Maar dan zou er op de geheele wereld geen “rijke vrouw” te vinden zijn. Zelfs de beste huishoudster, hoe nuttig ook haar diensten mogen zijn, brengt geen fortuin bij elkaar. Zoo iemand koopt geen juweelen en parelen, of houdt equipage. Zulke dingen verdient men niet door huiselijke bezigheden.
Maar wat het merkwaardige in deze bespreking is, hoe groot ook de economische waarde van de huiselijke bezigheden mogen zijn, de vrouwen krijgen ze niet uitbetaald. De vrouwen die het hardst werken, ontvangen het minst en de vrouwen die het meest verteren werken het minst. Haar arbeid is noch gegeven noch genomen als een factor in den economischen ruil. Men gaat uit van de meening dat het haar plicht als vrouw is om dit werk te doen, en er bestaat geen verhouding tusschen de hoeveelheid van dit werk en haar economischen staat, tenzij een omgekeerde. Doch bovendien, als de vrouwen aldus eerlijk betaald werden en men haar gaf wat zij verdienen en niets meer, dan zouden alle vrouwen die dezen arbeid verrichten teruggebracht worden tot den economischen staat van dienstboden. Er zijn niet veel vrouwen, mannen ook niet, die deze voorwaarden aandurven.
De basis dat vrouwen haar levensonderhoud verdienen door huiselijk werk wordt dan ook onmiddellijk los gelaten en de bewering volgt, dat zij haar onderhoud verdienen als moeders. Dit is een eigenaardige toestand. Wij spreken genoeg hierover en dikwijls met diep gevoel, zonder dit echter voldoende te ontleden.
Wanneer men het als een economischen ruil behandelt en men vraagt, wat geven de vrouwen in goederen of arbeid terug voor de goederen en arbeid die haar gegeven worden, – hetzij aan het geheele ras of aan haar echtgenooten individueel, – wat betalen de vrouwen voor haar kleederen en schoenen en meubelen en voedsel en huisvesting, dan zal men antwoorden dat de plichten en diensten van de moeder haar het recht geven op onderhoud.
Indien dit waar is, indien het moederschap een wisselbaar handelsartikel is, dat vrouwen in ruil geven voor kleederen en voedsel, dan moeten wij natuurlijk eenige betrekking vinden tusschen de kwantiteit en kwaliteit van het moederschap en de kwantiteit en kwaliteit van de betaling. Dan zouden de vrouwen die geen kinderen hebben in ’t geheel geen economischen staat bezitten en van de moeders zou moeten kunnen aangetoond worden dat haar economische staat in verhouding staat tot haar moederschap. Dit is klaarblijkelijk onzin. De kinderlooze echtgenoote heeft even veel geld te verteren als de moeder van veel kinderen, – meer, want de kinderen van de laatste verteren nog, wat anders het hare zou zijn, en de zwakke moeder ontvangt niet minder dan de krachtige.
Het is immers duidelijk dat de economische welvaart van een vrouw geen verband houdt met haar moederschap. Onder de oorspronkelijke volkeren, in het patriarchale tijdperk bijvoorbeeld, was er iets waars in. De vrouwen bezaten toen geen andere waarde dan alleen om kinderen te baren en de voorrechten en gunsten die zij ontvingen stonden in direct verband tot het moederschap; de vrouwen hadden toen meer dan één reden om te juichen wanneer zij een zoon ter wereld brachten. Heden ten dage is evenwel het onderhoud van de vrouw daarop niet meer gebaseerd. Een man heeft geen recht zijn vrouw te verstooten op grond dat zij geen kinderen krijgt. De aanspraak van het moederschap om beschouwd te worden als een factor voor economischen ruil is heden ten dage ongerijmd. Maar veronderstel eens dat het waar was. Zijn wij bereid dezen grondslag, zelfs in theorie, aan te nemen? Zijn wij bereid toe te stemmen dat het moeder-zijn een bedrijf is, een vorm van ruilhandel? Zijn de zorgen en plichten van de moeder, haar werk en haar liefde, handelsartikelen die voor brood te koop zijn?
Zulke overwegingen zijn stuitend. Indien wij onze gedachten durven volgen en ze doorvoeren tot een logische gevolgtrekking, dan zullen wij zien dat er niets terugstootender voor het menschelijk gevoel kan zijn, of meer maatschappelijk en individueel beleedigend, dan het moederschap te maken tot een bedrijf. Weg daarom met deze aangevoerde reden van de economische onafhankelijkheid der vrouwen! Er is aangetoond dat vrouwen als een klasse geen goederen voortbrengen, noch verdeelen; dat vrouwen als individuen hoofdzakelijk werken als dienstboden, niet als zoodanig betaald worden en niet tevreden zouden zijn met haar economischen staat, indien zij wel als zoodanig betaald werden; dat vrouwen geen bedrijfs-vennooten of mede-voortbrengers van goederen met haar mannen zijn, tenzij zij werkelijk hetzelfde vak uitoefenen; dat zij niet als moeders gesalarieerd worden en dat, indien dit het geval was, dit onuitsprekelijk vernederend zou zijn, – wat hebben nu degenen nog in te brengen die niet willen toegeven dat vrouwen onderhouden worden door mannen? Dit (en dit is een zeer vermakelijke toestand), dat de functie van het moederschap een vrouw ongeschikt maakt voor economische voortbrenging en dat het daarom billijk is dat zij door haar man onderhouden wordt.
Wij zijn begonnen met de stelling dat bij de menschen de vrouw economisch afhankelijk is, dat zij gevoed wordt door den man. Om dit te loochenen heeft men eerst beweerd dat zij economisch onafhankelijk is, doordat zij zich onderhoudt door haar werkzaamheden in de huishouding. Daarop werd aangetoond dat er geen verband bestond tusschen den economischen staat der vrouw en den arbeid dien zij in het huisgezin verricht, toen werd aangevoerd dat zij niet als dienstbode, maar als moeder haar levensonderhoud verdient. Nadat aangetoond was dat de economische staat der vrouw geen verband houdt tot haar moederschap, noch in de kwantiteit, noch in de kwaliteit, toen werd beweerd dat het moederschap de vrouw ongeschikt maakt voor economische productie en dat het daarom rechtvaardig is dat de vrouw door haar man onderhouden wordt. Voordat wij verder gaan, kunnen wij dus vaststellen, – dat de vrouw wordt onderhouden door haar echtgenoot.
Zonder thans in zedelijkheids- of in noodzakelijkheidsbeschouwingen te treden, hebben wij ten minste dezen vasten grond onder den voet: Het wijfje van het geslacht mensch wordt onderhouden door het mannetje. Terwijl bij andere diersoorten het mannetje en vrouwtje gelijkelijk grazen en weiden, jagen en dooden, klimmen en zwemmen, graven, rennen of vliegen voor hun levensbehoeften, zoekt in onze soort het vrouwtje haar eigen levensonderhoud niet, door de gebruikelijke werkzaamheden van ons geslacht, maar wordt gevoed door het mannetje.
Nu kan de aangevoerde noodzakelijkheid nagegaan worden. Het wijfje-mensch zou door haar moederplichten onbekwaam zijn om in haar eigen onderhoud te voorzien. Aangezien de moederplichten van andere wijfjes deze niet ongeschikt maken om in eigen onderhoud en dikwijls ook in het onderhoud der jongen te voorzien, schijnt het dat de moederplichten van den mensch eischen dat de totale krachten van de moeder in dienst worden gesteld van het kind en dat wel gedurende geheel haar volwassen leeftijd, of dat er zoo’n groot gedeelte van noodig is dat er niet genoeg overblijft om de individueele belangen der moeder te behartigen.
Indien zulk een toestand bestond, zou hij natuurlijk de beklagenswaardige afhankelijkheid van het wijfje-mensch en haar onderhoud door het mannetje verontschuldigen en rechtvaardigen. Evenals de koningin-bij, geheel voor het moederschap bestemd, onderhouden wordt – niet door het mannetje, wees daarvan overtuigd – door haar medewerksters, de “oude vrijsters” de onvruchtbare werkbijen, die geduldig en lief op hare wijze