Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 10
Toen zij thans ontwapend waren, en bemerkten, dat zij zich ook de Spanjaards tot vijand hadden gemaakt, zoo wel als hunne landslieden, begonnen zij een toontje lager, en gaven den Spanjaards goede woorden, om hun de geweren terug te geven; maar de Spanjaards, in aanmerking genomen de veete, die er tusschen hen en hunne landslieden bestond, en begrijpende, dat het best ware hen van elkander te houden, zeiden, dat zij hun geen kwaad wilden doen, en zoo zij vreedzaam wilden leven, hen blijven bijstaan, gelijk zij vroeger gedaan hadden, maar dat zij er niet aan konden denken hunne wapens terug te geven, terwijl zij voornemens schenen er hunne landslieden mede te beleedigen, en zelfs gedreigd hadden hen allen tot slaven te maken.
De schurken wilden evenmin naar rede hooren als handelen, en op deze weigering gingen zij heen, vloekende als dollen, en dreigende wat zij hen ook zonder vuurwapenen zouden doen. Maar de Spanjaards, die hunne bedreigingen verachtten, zeiden hun, dat zij te zorgen hadden van geen kwaad aan hunne plantaadjes of vee te doen, want dat zij hen anders als wilde beesten zouden doodschieten, waar zij hen vonden, en hen ophangen zoo zij hun levende in handen vielen. Wel verre van hierdoor te bedaren, dropen zij af, vloekende en zwerende als helsche furiën. Naauwelijks waren zij weg of de twee anderen kwamen, even woedend, schoon om eene andere reden; want toen zij, bij hunne aanplantingen gekomen, die allen, gelijk gezegd is, vernield en verwoest vonden, hadden zij reden genoeg zich te vertoornen. Zij konden naauwelijks hun verhaal doen, want de Spanjaards lieten hen niet aan het woord komen, en verhaalden hun wedervaren; en waarlijk het was opmerkelijk hoe drie menschen hier negentien getergd hadden, zonder straf te beloopen. De Spanjaarden echter verachtten hen, en na hen ontwapend te hebben, telden zij hunne bedreigingen weinig, maar de twee Engelschen besloten het hun te vergelden, wat moeite het hun ook kosten zou hen op te sporen.
Maar hier kwamen de Spanjaarden ook weder tusschen beide, en zeiden hun, dat daar de anderen reeds ontwapend waren, zij niet konden toestemmen, dat zij (de twee) hen met vuurwapens vervolgden en misschien doodschoten. "Maar," zeide de bezadigde Spanjaard, die hun gouverneur was, "wij willen ons best doen, dat u geregtigheid geschiede, als gij het aan ons wilt overlaten, want er is geen twijfel aan of zij zullen terugkomen als hunne eerste drift bedaard is, daar zij zonder onzen bijstand niet leven kunnen, en ik beloof u, dat wij geen vrede met hen zullen maken zonder eene volledige voldoening aan u, en op deze voorwaarde hopen wij, dat gij u van alle gewelddadigheden jegens hen zult onthouden, anders dan ter uwer verdediging."
De twee Engelschen stemden slechts met weerzin hierin toe, maar de Spanjaarden verzekerden dat zij het alleen deden om bloedstorting te voorkomen en eindelijk alles te schikken. "Want," zeide hij, "zoo veel zijn wij niet in getal of er is ruimte genoeg voor ons allen, en het zou jammer zijn zoo wij niet allen in goede vriendschap leefden." Eindelijk stemden zij dan toe af te wachten hoe de zaak afloopen zou, en bleven eenige dagen bij de Spanjaards, omdat hunne eigene woning vernield was.
Ongeveer vijf dagen daarna kwamen de drie vagebonden, vermoeid van hun rondzwerven, en half dood van honger, daar zij bijkans alleen van schildpadeijeren geleefd hadden, naar het woonhuis terug, en daar zij den Spanjaard, die, gelijk ik zeide, de gouverneur was, met nog twee anderen langs de kreek zagen wandelen, kwamen zij zeer ootmoedig naar hen toe en smeekten op nieuw in hun huisgezin opgenomen te worden. De Spanjaarden ontvingen hen beleefd; maar zeiden, dat zij zoo barbaarsch jegens hunne landslieden, en zoo onbescheiden jegens henzelve gehandeld hadden, dat hij geen besluit kon nemen, zonder de twee Engelschen en zijne overige landslieden te raadplegen. Hij zou hen echter gaan opzoeken en er over spreken, en hun binnen een half uur antwoord geven. Zij schenen er kwaad aan toe te zijn, want toen zij een half uur moesten wachten, smeekten zij, dat hij hun eerst een stuk brood wilde geven; hetgeen hij deed, en hun tevens een stuk gekookt geitenvleesch en een gebraden papegaai toezond, dat zij gretig opaten, want zij waren uitgehongerd.
Na verloop van een half uur werden zij geroepen, en nu volgde nog een lange onderhandeling. Hunne twee landgenooten beschuldigden hen van het vernielen van al wat zij bezaten, en van het voornemen hen te vermoorden, hetwelk zij vroeger openlijk verklaard hadden, en dus thans niet konden ontkennen. De Spanjaards handelden als bemiddelaars, en daar zij vroeger de twee Engelschen belet hadden hen te vervolgen, toen zij ongewapend waren, zoo gelastten zij thans de drie, dat zij de hutten van hunne landslieden weder zouden opbouwen, de eene even als zij geweest was, de andere wat grooter; ook de heiningen weder te herstellen, andere boomen te planten voor de uitgeroeide, het land om te spitten, om het weder te bezaaijen, waar zij het vernield hadden; kortom, alles zoo veel mogelijk in zijn vorigen staat te herstellen, want geheel kon het niet, daar het jaargetij voor het koorn voorbij was, en de boomen en heiningen eerst weder moesten groeijen.
Zij voldeden hieraan gewillig, en daar men hen al dien tijd goed van eten voorzag, leefden zij zeer ordelijk, en de geheele bevolking begon weder aangenaam en genoegelijk te leven; slechts konden de drie Engelschen nimmer overgehaald worden om voor zichzelven te werken, behalve nu en dan voor eene poos, als hun dit in het hoofd kwam. De Spanjaarden zeiden hun echter ronduit, dat zoo zij slechts gezellig en in goede vriendschap wilden leven, en niets tegen het welzijn der volkplanting ondernemen, zij voor hen zouden werken en hen laten rondzwerven en luijeren zoo veel zij wilden; en nadat zij aldus een paar maanden zich vrij wel gedragen hadden, gaven de Spanjaards hun hunne wapens terug en verlof om te gaan waar zij wilden.
Geen week duurde het echter of de ondankbare kerels begonnen even onrustig en lastig te worden. Thans echter gebeurde er iets, dat hun aller veiligheid in gevaar bragt, waardoor zij genoodzaakt waren alle bijzondere veeten te laten varen en alleen op hun lijfsbehoud te denken.
Het gebeurde op een nacht, dat de Spanjaard-gouverneur, gelijk ik hem noemde, dat wil zeggen de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en thans zoo veel als kapitein van zijne landslieden was, zeer onrustig was en volstrekt niet slapen kon. Hij was volkomen wel, zeide hij mij, maar allerlei denkbeelden kwamen hem voor den geest, van lieden die vochten en elkander doodsloegen, schoon hij volkomen wakker was, hoewel hij volstrekt den slaap niet vatten kon. Kortom, hij bleef eene poos liggen, maar steeds onrustiger wordende, besloot hij op te staan. Daar hun aantal zoo groot was, sliepen zij niet, zoo als ik, in eene hangmat, maar lagen op geitenvellen, waarvan zij legersteden gemaakt hadden. Als zij dus wilden opstaan, behoefden zij weinig anders te doen om gereed te zijn dan misschien schoenen en een buis aan te doen.
Opgestaan zijnde, zag hij uit, maar het was zoo donker, dat hij niets onderscheiden kon; en bovendien belemmerden de boomen, die ik geplant had en nu digt ineengegroeid waren, het uitzigt, zoodat hij alleen zien kon, dat de sterren helder aan de lucht stonden; en geenerlei gerucht hoorende, keerde hij terug en ging weder liggen, maar het baatte niet, hij kon niet slapen, en had geen rust, want hij was in de uiterste onrust, zonder dat hij wist waarom.
Daar hij met opstaan en heen en weder loopen eenig gedruisch had gemaakt, werd een ander wakker, die vroeg wie er opgestaan was. De gouverneur zeide hoe het met hem was. "Zegt gij zoo," zeide de ander, "zulk een voorgevoel is niet te verachten; er wordt zeker eenig kwaad gebrouwen in onze nabijheid. Waar zijn de Engelschen?" vervolgde hij. – "Die zijn allen in hunne hutten," zeide hij, "en rustig." Het schijnt, dat de Spanjaarden het grootste vertrek gehouden hadden, en de Engelschen afzonderlijk lieten slapen, waar zij niet bij de anderen konden komen. "Er is dan toch iets gaande," hernam de andere Spanjaard, "daarvan ben ik door mijne eigene ondervinding verzekerd. Ik houd mij overtuigd, dat onze ziel in betrekking staat tot bewoners eener onzigtbare wereld, en dat een voorgevoel ons altijd tot ons welzijn wordt gegeven, als wij er goed partij van weten te trekken. Kom," vervolgde hij, "laat ons naar buiten gaan en eens uitzien; zoo wij niets vinden, dat onze bezorgdheid regtvaardigt, zal ik u eene geschiedenis verhalen, die u van de juistheid van mijn voorslag zal overtuigen."