Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Arena Één: Slavendrijvers - Морган Райс страница 4

Arena Één: Slavendrijvers  - Морган Райс Overlevingstrilogie

Скачать книгу

steekt uit boven het meertje, met een lang draad dat in een klein gat in het ijs bungelt. Als de hengel is gebogen, betekent dit dat Bree en ik vanavond te eten hebben. Zo niet, dan weet ik dat het niet heeft gewerkt—alweer niet. Ik haast me door een cluster van bomen, door de sneeuw, om het goed te kunnen zien.

      De hengel is recht. Tuurlijk.

      Mijn hart verzakt. Ik overweeg om het ijs op te lopen om met mijn kleine bijl elders een gat te hakken. Maar ik weet dat dit toch geen zin heeft. Het probleem is niet de positie—het probleem is dit meer. De grond it te hard bevroren om wormen op te graven, en ik weet niet eens waar ik deze moet zoeken. Ik been geen natuurlijke jager. Als ik had geweten dat ik hier terecht zou komen, zou ik mijn gehele jeugd aan Outward Bound gewijd hebben, aan overlevingstechnieken. Maar nu vind ik mijzelf waardeloos in bijna alles. Ik weet niet hoe ik vallen moet zetten, en mijn vislijnen hebben zelden beet.

      Als de dochter van mijn vader, de dochter van een marinier, is het enige waar ik goed in ben—vechten—hier nutteloos. Als ik hulpeloos ben tegenover het dierenrijk, kan ik mijzelf ten minste verdedigen tegen de tweebenigen. Sinds ik klein was, of ik het nou leuk vond of niet, stond papa er op dat ik zijn dochter was—de dochter van een marinier, en was hij hier trots op. Ook wilde hij dat ik de zoon was die hij nooit had gekregen. Ik moest van hem op boksen, worstelen, gemengde vechtsporten…ook kreeg ik eindeloze lessen over het gebruik van een mes, het vuren van een pistool, hoe drukpunten te vinden, hoe op een gemene manier te vechten. Maar hij wilde vooral dat ik taai was, dat ik nooit angst toonde, en nooit huilde.

      Ironisch genoeg heb ik nooit de kans gekregen om ook maar iets te gebruiken van wat hij me geleerd had, en hier was het allemaal nog meer nutteloos; er is nergens iemand te bekennen. Wat ik echt moet weten is hoe ik voedsel kan vinden—niet hoe ik iemand een trap kan geven. En als ik toch ooit een persoon tegenkom, wil ik niet vechten, maar om hulp vragen.

      Ik denk goed na en herinner me dat er hier in de buurt ergens nog een meer is, een kleiner meer; ik heb het ooit gezien, tijdens een zomer toen ik avontuurlijk was en verder de berg op wandelde. Het is een steile halve kilometer, en sindsdien ben ik niet meer naar boven geweest.

      Ik kijk omhoog en zucht. De zon gaat al onder, een sombere winterzonsondergang gegoten in een roodachtige tint, en ik ben al zwak, moe en bevroren. Het gaat al mijn energie kosten om alleen maar de berg af te gaan. Het laatste wat ik wil is verder omhoog gaan. Maar een stemmetje in me dringt er op aan om door te klimmen. Hoe vaker ik tegenwoordig alleen ben, hoe sterker de stem van papa in mijn hoofd wordt. Ik haat het en wil me ervoor afsluiten, maar op de een of andere manier lukt dit niet.

      Stop met janken en doorgaan, Moore!

      Papa noemde me altijd bij m´n achternaam. Moore. Ik vond het vervelend, maar dat interesseerde hem niet.

      Als ik nu terug ga, heeft Bree vanavond niks te eten. Dat meer daar boven is het best wat ik momenteel kan verzinnen, onze enige andere bron van voedsel. Ik wil ook dat Bree vuur heeft, en al het hout hier is doorweekt. Daar boven, waar de wind sterker is, vind ik misschien hout dat droog genoeg is om vuur aan te maken. Ik kijk nog een keer recht naar boven en besluit ervoor te gaan. Ik laat mijn hoofd zakken en begin te wandelen, terwijl ik mijn hengel mee draag.

      Elke stap doet pijn, als een miljoen naalden die in mijn dijen prikken, en ijskoude lucht doorboort mijn longen. De wind neemt toe en de sneeuw veegt als schuurpapier over mijn gezicht. Hoog boven me krast een vogel, alsof hij me uitlacht. Net wanneer ik het gevoel krijg dat ik geen stap meer kan zetten, bereik ik het volgende plateau.

      Deze, zo hoog, is anders dan alle andere: deze is dicht begroeid met naaldbomen, wat het moeilijk maakt om meer dan een paar meter vooruit te kijken. De lucht is door het enorme bladerdak nauwelijks te zien, en de sneeuw is bedekt met groene naalden. De dikke boomstammen geven ook dekking tegen de wind. Het lijkt alsof ik een klein privé koninkrijk heb gevonden, dat voor de rest van de wereld is verstopt.

      Ik stop en draai me om voor het uitzicht: het is schitterend. Ik vond het uitzicht vanuit het huis van papa altijd prachtig, zo halverwege op de berg, maar vanaf hier, aan de top , is het spectaculair. Overal hoge bergtoppen, en in de verte, voorbij de bergtoppen, kan ik zelfs de Hudson rivier zien glinsteren. Ook zie ik de kronkelende wegen die zich een weg door de bergen banen, in opvallend goede staat. Waarschijnlijk odat hier zo weinig mensen komen. Sterker nog, ik heb hier nog nooit een auto of een andere voertuig gezien. Ondanks de sneeuw zijn de wegen vrij; de steile, hoekige wegen die in de zon liggen zijn perfect voor afwatering en wonderbaarlijk is de meeste sneeuw gesmolten.

      Plotseling maak ik me zorgen. Het is beter als de wegen bedekt zijn met sneeuw en ijs, wanneer ze onbegaanbaar zijn voor voertuigen, omdat tegenwoordig de enige mensen met auto’s een brandstof slavendrijvers zijn—genadeloze premiejagers die werken om Arena Eén te voeden. Overal zijn ze op patrouille, op zoek naar overlevenden om te ontvoeren en als slaven naar de arena te brengen. Er is me verteld dat men de da slaven daar voor vermaak tot de dood laten vechten.

      Bree en ik hebben geluk gehad. We hebben al die jaren dat we hier zijn nog geen slavendrijvers gezien—maar dat is misschien alleen omdat we zo hoog zitten, in zo’n afgelegen gebied. Slechts een keer hoorde ik de hoge toon van een motor van een slavendrijver, in de verte, aan de andere kant van de rivier. Ik weet dat ze daar ergens zijn, aan het patrouilleren. En ik neem geen—Ik zorg dat we niet opvallen, door zelden hout te verbranden tenzij het moet, en ik pas altijd goed op Bree. Meestal neem ik haar mee op jacht—als ze niet zo ziek was had ik haar vandaag ook meegenomen.

      Ik draai me weer om naar het plateau en kijk naar het kleinere meer. Helemaal bevroren, glinsterend in het middaglicht, ligt het erbij als een verloren juweel, verborgen achter een rij bomen. Ik loop naar het meer en zet een paar voorzichtig stappen op het ijs om te kijken of het niet kraakt. Zodra ik merk dat het stevig is, zet ik nog een paar stappen. Ik vind een plekje, pak de bijl uit mijn riem en hak een aantal keer hard in het ijs. Er verschijnt een barst. Ik pak mijn mes, ga op mijn knieën zitten en hak stevig in het midden van de barst. Ik duw de punt van mijn mes door het ijs en maak een klein gat, net groot genoeg om er een vis door te krijgen.

      Ik haast me al glijdend terug naar de kant, en klem de vishengel vervolgens tussen twee takken, rol de draad uit, en ren terug om het door het gat te steken. ik trek een aantal keer hard aan de draad in de hoop dat de metalen haak wat levende wezens onder het ijs aantrekt. Maar toch voelt het als een vergeefse poging, ik vermoed dat alles wat ooit in deze bergmeren heeft geleefd al lang dood is.

      Het is hier boven nog kouder en ik kan hier niet blijven staan om naar de lijn te kijken. Ik moet in beweging blijven. Ik draai me om en loop weg van het meer, terwijl het bijgelovige in mij me zegt dat ik misschien wel een vis vang als ik daar niet blij staan staren. Ik loop in kleine cirkels rond de bomen, terwijl ik in mijn handen wrijf om warm te blijven. Het heeft weinig nut.

      Dan herinner ik me het droge hout. Ik kijk naar beneden op zoek naar aanmaakhout, maar het is zinloos. De rond is bedekt met sneeuw. Ik kijk naar boven naar de bomen en zie dat de stammen en takken ook grotendeels met sneeuw bedekt zijn. maar daar in de verte zie ik een aantal bomen die door de wind van sneeuw zijn ontdaan. Ik loop naar de bomen toe en inspecteer met mijn hand de schors. Ik ben opgelucht wanneer ik zie dat een aantal takken droog zijn. ik pak mijn bijl en hak een van de grotere takken. Ik heb slechts een stapeltje hout nodig en deze tak is perfect.

      Ik vang de tak op om te voorkomen dat hij in de sneeuw valt, en zet hem tegen de stam aan om nog een keer te hakken, dwars door midden. Ik doe dit opnieuw en opnieuw, totdat ik een klein stapeltje aanmaakhout heb, genoeg om in mijn armen te dragen. Ik zet het neer in de hoek van een tak, droog en veilig voor de sneeuw beneden.

      Ik kijk rond om de andere stammen te inspecteren, en terwijl ik goed kijk, ben ik even stil. Ik loop naar een van de bomen, kijk eens goed, en realiseer me dat de schors van deze boom anders is. Ik kijk omhoog en zie dat het geen den is; het is een esdoorn. Ik ben

Скачать книгу