Wet op de loonbelasting – LB (Wet LB). Nederland

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Wet op de loonbelasting – LB (Wet LB) - Nederland страница 5

Wet op de loonbelasting – LB (Wet LB) - Nederland

Скачать книгу

ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort;

      o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;

      p. [vervallen;]

      q. [vervallen;]

      r. aanspraken:

      1°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken;

      2°. op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;

      3°. op verlof tijdens rust- en feestdagen;

      s. hetgeen wordt genoten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner van de werknemer, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aftrek komen.

      2. Bij of krachtens ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.

      3. Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

      4. Voor aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, waarvan de uitkeringen eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt, is de grootte van de kans op overlijden van de gerechtigde niet van belang.

      Artikel 11a

      1. Met aanspraken op periodieke uitkeringen die dienen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, worden gelijkgesteld de bedragen die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige zijn overgemaakt naar een door de werknemer bij een bank als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (stamrechtspaarrekening) of die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de werknemer zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (stamrechtbeleggingsrecht), waarbij:

      a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van stamrechtbeleggingsrechten, en

      b. het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dan wel overeenkomstig de in het derde en vierde lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

      Met betrekking tot de door een inhoudingsplichtige overgemaakte bedragen in vorenbedoelde zin, is artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, niet van toepassing.

      2. Een bank of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:

      a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de stamrechtspaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

      b. een financiële onderneming aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling uit te oefenen, en die is gevestigd in Nederland;

      c. een onderneming of instelling die bevoegd als bank of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

      1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

      2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 19b, achtste lid, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

      3. Voor zover het tegoed van de stamrechtspaarrekening onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, niet is aangewend ter verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd, waarbij de omvang van de termijnen vergelijkbaar is met die bij vorenbedoelde periodieke uitkeringen. Voorts geldt daarbij:

      a. bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer:

      1°. dat de aan hem toekomende uitkeringen niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;

      2°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het bij ministeriële regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt;

      b. bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen uitkeringen hebben plaatsgevonden:

      1°. dat de uitkeringen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een of meer in de overeenkomst betreffende de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk het stamrechtbeleggingsrecht, genoemde personen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°;

      2°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het bij ministeriële regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt, doch, ingeval de uitkeringen toekomen aan zijn kinderen of pleegkinderen die ten tijde van het ontvangen van de eerste uitkering jonger zijn dan 30 jaar, het aantal jaren nimmer meer bedraagt dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30 jaar.

      4. Indien ingevolge het derde lid, onderdelen a en b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de uitkeringen overlijdt voor ontvangst van de laatste uitkering, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op de in de overeenkomst betreffende de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk het stamrechtbeleggingsrecht, genoemde personen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°.

      5. Indien de gerechtigde tot de uitkeringen overlijdt en het recht op de uitkeringen niet kan overgaan op personen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, wordt op het onmiddellijk aan het overlijden voorafgaande tijdstip het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van die gerechtigde tot de uitkeringen.

      Artikel 11b

      Tot

Скачать книгу