Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren - Brehm Alfred Edmund страница 14

De Waranen gebruiken allerlei dieren als voedsel. De Nijlwaraan, die reeds aan de oude Egyptenaren bekend was, zooals uit afbeeldingen van dit dier op oude gedenkteekenen blijkt, werd vroeger beschouwd als een der gevaarlijkste vijanden van den Krokodil, wiens eieren en pas geboren jongen hij, naar men onderstelde, opzoekt en verslindt. Hoewel men als zeker mag aannemen, dat de Waranen bij voorkomende gelegenheden werkelijk de jongen van den Krokodil verslinden en evenmin de eieren van dit reusachtig Reptiel sparen, valt een dergelijke buit hun slechts zelden ten deel. Die, welke op den vasten grond leven, maken jacht op Muizen, Vorschen, Gelede Dieren en Wormen; de waterlievende leden der familie voeden zich waarschijnlijk vooral met Vorschen, maar versmaden stellig geen zwak Zoogdier, dat, aan den waterkant loopend, de voorzichtigheid uit het oog verliest, – geen Vogel, die de behendigheid mist om aan de aanslagen der in ’t water op hem loerende vijanden te ontkomen. Op plaatsen waar men geen jacht op hen maakt, of waar het hun niet moeielijk valt zich te verbergen, worden de Waranen algemeen gevreesd en gehaat wegens de opruiming, die zij houden onder de hoendereieren en kuikens.
De eieren der Waranen worden, naar het schijnt, in vrij groot aantal te gelijk in den grond gelegd; soms vindt men ze in een Termieten-nest. Ze zijn omstreeks 5 cM. lang, rolvormig, aan beide einden afgerond en vuilwit van kleur. Zij smaken zeer goed; hetzelfde geldt van het vleesch van den Waraan, dat met kalfsvleesch vergeleken wordt. Zoowel wegens het voordeel, dat zij op deze wijze opleveren, als wegens de door hen aangerichte schade spelen de Waranen in hun vaderland geen onbelangrijke rol in de huishouding van den mensch.
De Nijlwaraan (Varanus niloticus) onderscheidt zich van de overige leden zijner familie door den zijdelings samengedrukten staart, die aan de bovenzijde een duidelijke kiel vertoont, door den vorm der tanden, die voor in den bek kegelvormig zijn, verder achterwaarts een stompe kroon hebben, voorts door de plaatsing der ronde neusgaten. Een volwassen exemplaar is 1.7 M. lang, waarvan 1 M. op den staart komt. De grondkleur is geelgroen; de teekening bestaat uit zwarte vlekken, uit hoefijzervormig gerangschikte, gele stippels tusschen de schouders en de flanken en uit reeksen van groenachtig gele punten; vóór iederen schouder ziet men een zwartachtigen, halfcirkelvormigen band; op het eerste derde deel van den staart komen geelgroene, op het overige stuk geelachtige ringen voor. De onderzijde is geel met meer of minder duidelijke, zwarte dwarsbanden.
Naar het schijnt, komt de Nijlwaraan in alle rivieren van Afrika voor, met uitzondering van het noordwestelijke deel. In Egypte vindt men deze Hagedissen veel meer dan in Nubië; in Oost-Soedan worden zij op sommige plaatsen in aanzienlijken getale aangetroffen, maar dan steeds eenzaam, niet in troepen. In den regel wordt de aanwezigheid van het dier opgemerkt, wanneer het zich begint te bewegen en naar de rivier snelt: in het water houdt het zich meestal verborgen; op het land ligt het gewoonlijk bewegingloos in de zon. In tegenstelling met den Krokodil kiest het tot rust- en slaapplaats een bij een waterplas vooruitstekend deel van den steil afhellenden oever, bij voorkeur een rotsterras, dat aan dezen eisch voldoet; soms ontmoet men het in het struikgewas langs den oever, zelden op aanmerkelijken afstand van het water, waarin het woont.
Het is wel mogelijk, dat de oude Egyptenaren den Waraan hebben leeren kennen als verdelger van de door hen als goden vereerde Krokodillen en hem daarom op hunne gedenkteekenen een eereplaats waardig keurden; in den tegenwoordigen tijd echter weet dit dier zich ook zonder jonge Krokodillen zeer goed te redden. Het maakt jacht op kleine Zoogdieren en Vogels, die in Egypte overal, en dus ook in de onmiddellijke nabijheid van den stroom, in groote getale voorkomen, misschien ook op jonge, weekhuidige Schildpadden, hoofdzakelijk echter op Visschen; het plundert nesten van strandvogels, bezoekt zelfs duiventillen en hoenderhokken en vangt tevens Insecten. De gevangene Waranen, waarvan Geoffroy Saint-Hilaire melding maakt, waren zeer roofzuchtig en overvielen met moorddadige bedoelingen alle kleinere dieren, die men in hun kooi bracht.
Daar de Waraan, evenals de meeste Hagedissen, zich zeer goed schikt in gewijzigde omstandigheden, is het niet moeilijk gevangen exemplaren in ’t leven te houden. Wanneer het hok op doelmatige wijze ingericht is, zullen de handelingen van den bewoner, die zich zoowel op ’t droge als in ’t water uitmuntend thuis gevoelt, zoo niet een aantrekkelijk, dan toch een opmerkelijk schouwspel opleveren.
Op het vasteland van Indië, in het zuiden van China en op alle eilanden tot aan de noordkust van Australië, vooral echter op de drie groote Soenda-eilanden, ontmoet men den Dubbelgestreepten Waraan, de Kabaragoya der Singalezen (Varanus salvator, V. bivittatus). De bovenzijde vertoont op zwarten of bruinen grond dwarse reeksen van gele stippels of oogvlekken; de onderzijde is effen geel, een zwarte band strekt zich langs de slapen uit, aan weerszijden van den hals ziet men een geelachtig witte, overlangsche streep, die aanleiding gegeven heeft tot den soortnaam van het dier. Het kan 2.2 M. lang worden.
„Men vindt het allerwege in eenigszins wilde streken”, schrijft S. Müller, „met uitzondering echter van de hoogere gedeelten der groote bergen en over het geheel van de groote bergbosschen, welke het zelden tot verblijf kiest. Bij voorkeur houdt het zich op in meer bewoonde gedeelten van het land, en wel het liefst in de nabijheid van het water, het moge zoet zijn of zout, en in zulke streken, die met wild struikgewas begroeid zijn, waarin het evenzeer een geschikte hinderlaag als, bij vervolging, een veilige schuilplaats vindt. Deze Waraan is waakzaam, schuw en behendig in de vlucht; zijn loop is eenigszins waggelend. Ontbreekt hem op het land de gelegenheid zich aan het oog van een naderenden vijand te onttrekken, en vindt hij een rivier, een meer, moeras of zoetwaterplas in zijn nabijheid, dan richt hij zijn loop dadelijk derwaarts, stort zich in den vloed of de dras en verdwijnt. Minder gaarne werpt hij zich in zeewater, hetwelk alleen in den hoogsten nood zijn toevlucht schijnt te zijn. Hij zwemt en duikt zeer goed en daar hij tevens eenige kromstammige boomen met gelijk gemak beklimt, vereenigt hij in zijn levenswijze alle kenmerken in zich van een waar zoogenaamd tweeslachtig dier. Somwijlen strekt hij zich vrij langs de takken uit en vlijt zich ter ruste, doch, wordt hij onverhoeds door den mensch verrast, dan verlaat hij onmiddellijk zijn rustplaats en springt ter aarde. Hij zoekt steeds gedurende den dag naar voedsel, bestaande in allerlei Insecten, vooral Sprinkhanen, Kevers enz. en hunne larven, zooals ook Schaaldieren, Visschen, Kikvorschen en andere Hagedisachtige dieren, Vogels en kleine Zoogdieren, en het vleesch van krengen en andere overblijfselen van dierlijke zelfstandigheden. Op zekeren tijd schoten wij aan het zeestrand ter westkust van Sumatra een voorwerp van ruim zes voet lengte, waarover zich eenige Maleiers uit de nabijheid zeer verheugd toonden, vermits dit dier hun reeds meer dan een dozijn Hoenders had ontroofd en zij reeds dikwijls tevergeefs getracht hadden het te dooden. Wij vonden de maag van dit voorwerp gevuld met pas verslonden kleine Visschen, voornamelijk van het geslacht Equula, die door de visschers bij duizendtallen op het zand worden uitgelegd om hen later gedroogd te verkoopen. De jacht op Vogels, Hoenders, Muizen enz. wordt door dezen Waraan uitgeoefend, door deze dieren op de wijze der Katten eerst te bekruipen en vervolgens plotseling te bespringen. De volwassen voorwerpen van den „Biejwakh” zijn meestal rijkelijk van vet voorzien, hetwelk door de inlanders, gelijk dat der Krokodillen, als zeer heilzaam wordt beschouwd voor allerlei huidziekten, rheumatieke aandoeningen enz., tot welk einde zij de ziekelijke deelen daarmede inwrijven. Geen der inlanders, welke Mahomedanen zijn, gebruiken het vleesch van deze dieren tot voedsel; doch sommige heidensche volken en bepaaldelijk de inwoners van de eilanden Nias en Batoe bewesten Sumatra, mitsgaders sommige Dajakkers op Borneo en onderscheidene Alfoersche volksstammen in de Molukken, toonen zich in meerdere of mindere mate liefhebbers daarvan. Deze Waraan is, evenmin als een der overige soorten van het geslacht, waartoe hij behoort, eigenlijk