Sherlock Holmes: De Agra-Schat. Doyle Arthur Conan
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Sherlock Holmes: De Agra-Schat - Doyle Arthur Conan страница 6
„De Sahib verwacht u,” zei hij, en juist toen hij dit zeide klonk er uit een of andere kamer een schelle, pieperige stem:
„Wijs hun den weg hierheen, Khitmutgar,” riep deze. „Breng hen onmiddellijk tot mij!”
VIERDE HOOFDSTUK.
De geschiedenis van den kaalhoofdigen man
Wij volgden den Indiaan door een morsige gang tot wij voor een deur ter rechterzijde kwamen die hij openduwde. Een stroom geelachtig licht viel ons tegemoet, en in het midden van dien schijn stond een kleine man met een zeer groot hoofd, dat met een kring van rood, borstelig haar omgeven was en overigens in een glimmend kale puntkruin uitliep. Hij wreef zijne handen terwijl zijne gelaatstrekken in voortdurende beweging waren: – nu eens grijnslachend, dan weder kauwend, maar geen enkel oogenblik in rust. De Natuur had hem met een hanglip bedeeld en daardoor was de rij zijner gele, onregelmatige tanden al te zichtbaar, iets wat hij tevergeefs trachtte te verbergen door onophoudelijk met zijn hand over zijn onderkaak te wrijven. Niettegenstaande zijne buitengewone kaalhoofdigheid, was hij niet ouder dan dertig jaar.
„Uw dienaar, Miss Morstan,” riep hij herhaaldelijk op schrillen toon, „uw dienaar, mijne heeren. Ik bid u, treed mijn klein heiligdom binnen. Een kleine woning, Miss, maar naar mijn eigen smaak ingericht. Een soort oase in deze beklagenswaardige wildernis van Zuidelijk-Londen.”
Wij waren allen verbaasd wegens het uiterlijk van het vertrek waarbinnen hij ons uitnoodigde. Het geleek in dit onaanzienlijke huis als een diamant van het zuiverst water in koper gevat. De rijkste en kostbaarste gordijnen en tapijten bedekten de wanden, hier en daar teruggeschoven, ten einde plaats te laten voor een schilderstuk of Oostersche vaas. Het vloerkleed was amberkleurig, en zoo zacht en dik dat de voet erin wegzonk als in een donzen bed. Twee groote tijgerhuiden, en een op een standaard staande hookah (Oostersche tabakspijp) gaven het geheel het voorkomen van Oostersche weelde. Een lamp, in den vorm van een zilveren duif, hing aan een zeer dunne vergulde ketting in het midden der kamer. Terwijl zij brandde vervulde zij de lucht met een zachten aromatischen geur.
„Mr. Thaddeus Sholto,” zei de kleine man, steeds kauwend en grimlachend, „zoo is mijn naam. Gij zijt dus Miss Morstan. En deze heeren?”
„Deze is Mr. Sherlock Holmes, en deze Dr. Watson.”
„Een dokter, hé?” riep hij opgewonden, „hebt gij uw stethoscoop bij u? Zou ik u mogen verzoeken, – zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn? Ik twijfel ten zeerste aan mijn hart-klep; indien gij de goedheid zoudt willen hebben. Ik ben er zeker van dat het in de hart-ader schuilt, maar omtrent de klep zou ik uw oordeel zeer gaarne vernemen.”
Ik luisterde naar zijn hart, doch kon niets afwijkends opmerken, behalve dat hij zich in een angstigen toestand bevond, want hij rilde over zijn gansche lichaam.
„Het schijnt normaal te wezen,” zeide ik, „gij hebt geen reden u ongerust te maken.”
„Gij moet mijne angstigheid vergeven, Miss Morstan,” merkte hij op, „ik lijd zeer veel en vreesde altijd voor een hartader-breuk. Ik ben verheugd te hooren dat daar geen gevaar voor bestaat. Indien uw vader meer op zijn hart gelet had, Miss Morstan, dan ware hij misschien thans nog in leven.”
Ik zou den man wel in het gelaat hebben kunnen slaan, zoozeer verdroot mij deze onhandige opmerking.
Miss Morstan zette zich neder en haar gelaat werd wit tot zelfs hare lippen toe.
„Ik gevoelde in mijn hart dat hij overleden was,” zeide zij.
„Ik kan u alle mogelijke inlichtingen verschaffen,” vervolgde hij, „en dat wil ik ook, wat mijn broeder Bartholomeus ook moge zeggen. Ik ben zoo blijde dat gij vrienden bij u hebt, niet alleen als een geleide voor u, maar tevens als getuigen bij hetgeen ik voornemens ben te doen en te zeggen. Wij kunnen met ons drieën broeder Bartholomeus beter te woord staan. Doch laat ons er noch politie noch andere ambtenaren in mengen. Wij kunnen alles voldoende onderling regelen, zonder eenige tusschenkomst van anderen. Niets zou broeder Bartholomeus meer hinderen dan publiciteit.”
Hij zette zich op een langen zetel, en keek ons onderzoekend aan met zijn doffe, waterige, blauwe oogen.
„Wat mij betreft,” zei Holmes, „ik zal al wat gij ook mocht willen spreken voor mij houden.”
Ik boog mijn hoofd ten teeken van instemming.
„Dat is goed! dat is goed!” zei hij, „mag ik u een glas Chianti aanbieden, Miss Morstan? Of Tokayer? Andere wijnen houd ik er niet op na. Zal ik een flesch opentrekken? Neen? Welnu dan, ik vertrouw dat gij geen hinder zult hebben van tabaks-rook, vooral niet van den balsamieken geur van Oostersche tobacco? Ik ben een weinig zenuwachtig en daarvoor is mijne hookah een onschatbaar geneesmiddel.”
Hij hechtte een mondstuk aan den grooten bol, en de rook dwarrelde onmiddellijk door het rozenwater. Wij zaten met ons drieën in een halven cirkel met onze kinnen in de handen geleund, terwijl de vreemdsoortige, dwergachtige snaak met zijn groot, glimmend hoofd in het midden zat te dampen. „Toen ik het eerst het besluit nam om u deze mededeeling te doen,” sprak hij, „zou ik gaarne mijn adres gegeven hebben; ik vreesde echter dat gij mijn verzoek niet zoudt vertrouwen en vreemd volk met u zoudt brengen. Deswege nam ik de vrijheid de zaak zoodanig te regelen, dat mijn bediende Williams u het eerst zoude zien. Ik stel het volste vertrouwen in zijne discretie, en hij had in last om, zoo hij onvoldaan mocht zijn, de zaak niet voort te zetten. Gij zult deze voorzorgsmaatregelen wel willen excuseeren, maar ik ben een eenigszins achterdochtig man, en ik durf er bijvoegen, van verfijnden smaak, en er bestaat niets dat meer in strijd is met de aesthetica dan een politieman. Ik heb een natuurlijken afkeer van alle vormen van het ruwe materialisme. Ik kom dan ook zelden in aanraking met de ruwe menigte. Ik leef, zooals gij ziet, in een eenigszins elegante atmosfeer. Ik mag mij een beschermer der kunst noemen. Dat is nu eenmaal mijn zwak. Dit landschap is een zeldzaam Corot, en hoewel een kenner wellicht eenigen twijfel mocht opperen omtrent deze Salvator Rosa, zoo kan dit bij deze Bouguereau geenszins het geval zijn. Ik behoor gedeeltelijk tot de moderne Fransche school.”
„Gij zult mij excuseeren, Mr. Sholto,” zeide nu Miss Morstan, „maar ik ben hier op uw verzoek om iets te vernemen wat gij mij wenscht mede te deelen. Het is reeds zeer laat, en ik wenschte ons onderhoud zoo min mogelijk te rekken.”
„Er zal toch nog eenigen tijd toe noodig zijn,” antwoordde hij, „want we zullen gewis naar Norwood moeten gaan en broeder Bartholomeus bezoeken. Wij zullen er gezamenlijk heengaan en zien wat wij uit broeder Bartholomeus kunnen krijgen. Hij is zeer boos op mij wegens den weg dien ik gekozen heb, doch die mij rechtvaardig toeschijnt. Ik had nog gisteravond zeer hooge woorden met hem. O, gij kunt u niet voorstellen wat een verschrikkelijke jongen hij is, als hij boos is.”
„Indien wij nog naar Norwood moeten, was het wellicht beter als wij ons onmiddellijk op weg begaven,” waagde ik op te merken.
Hij lachte totdat zelfs zijn ooren vuurrood waren.
„Dat zou bezwaarlijk gaan,” riep hij, „ik weet niet wat hij zou zeggen als ik u zoo plotseling bij hem bracht. Neen, ik moet u voorbereiden door u te toonen op welken voet wij met elkander staan. In de eerste plaats moet ik u zeggen dat er verscheidene punten in de geschiedenis zijn, die mij zelf onbekend zijn. Ik kan u dus de feiten slechts mededeelen voor zooverre ik ermede vertrouwd