Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1 - Defoe Daniel страница 13
Toen ik het ontwerp gevormd had, een tent op te slaan en den kelder te maken, viel er een allerhevigste stortregen uit eene dikke, zwarte wolk, en een bliksemstraal werd door een allerontzettendsten donderslag gevolgd, gelijk natuurlijk is. Ik was niet zoo zeer ontsteld van den bliksem, als van het denkbeeld, dat even snel als de bliksem mij voor den geest kwam: "mijn buskruid!" Mijn hart kromp ineen, als ik bedacht, dat een bliksemstraal al mijn kruid kon vernielen, waarvan naar ik dacht, niet alleen mijne veiligheid, maar ook mijn onderhoud geheel afhing. Ik was volstrekt niet bekommerd over mijn eigen gevaar, schoon, als het kruid vlam gevat had, ik zeer ligt doodelijk getroffen had kunnen worden.
Dit maakte zulk een indruk op mij, dat, nadat de storm over was, ik al mijn werk, mijn bouwen en verschansen liggen liet, en aan het maken van dozen en kisten ging, om mijn kruid bij kleine gedeelten te bergen, in de hoop, dat, wat er ook gebeuren mogt, het niet alles te gelijk vlam zou vatten, en ik het zoo afgescheiden kon houden, dat het eene het andere niet kon aansteken. Ik bragt hiermede veertien dagen door; en mijn kruid, dat ongeveer 140 [lb = gewicht] zal bedragen hebben, had ik toen in wel honderd partijen verdeeld. Van het vaatje, dat nat geweest was, vreesde ik geenerlei gevaar, dus plaatste ik het in mijn nieuwen kelder, dien ik goedvond mijn keuken te noemen, en het overige verborg ik hier en daar in holten tusschen de klippen, in dier voege, dat er geen nat bij komen kon, terwijl ik zorgvuldig de plaatsen merkte, waar ik het legde.
Middelerwijl ik hieraan bezig was, ging ik dagelijks ten minste eens met mijn geweer uit, zoowel tot mijne uitspanning, als om te zien of ik iets schieten kon, dat eetbaar was, en, zooveel ik kon, mij bekend te maken met wat het eiland opleverde. De eerste maal dat ik thans uitging, ontdekte ik, dat er geiten op het eiland waren, hetgeen mij veel genoegen deed; er was echter een ongeluk bij, dat zij namelijk zoo schuw, zoo scherp van gezigt en reuk, en zoo snel ter been waren, dat het allermoeijelijkst was, haar te bereiken.
Ik werd hierdoor echter geenszins ontmoedigd, niet twijfelende of ik zou er weldra een onder schot krijgen, gelijk ook spoedig het geval was. Want, nadat ik eenigzins hare gewone verblijfplaatsen op het spoor was gekomen, ging ik op haar loeren. Ik had bemerkt, dat, als zij mij in het dal zagen, al waren zij op de klippen, zij dan altijd verschrikt wegliepen, en dat, als ik op de klippen was, zij geen acht op mij sloegen. Ik besloot hieruit, dat haar oog zoodanig gevormd was, dat zij met gemakkelijk voorwerpen zagen, die boven haar verheven waren. Ik begon derhalve altijd eerst op de rotsen te klimmen, om boven haar gezigt te zijn, en had dan gewoonlijk een goed schot op haar.
De eerste maal, dat ik op haar schoot, doodde ik eene geit, die een zuigend jong bij zich had, hetgeen mij van harte speet. Toen de moeder viel, bleef het jong stokstijf bij haar staan, tot ik kwam en haar opnam. Toen ik de oude geit op mijne schouders laadde en haar wegdroeg, volgde het jong mij tot aan mijne heining. Ik legde daar de oude neder, nam het jong in mijne armen en droeg het over de palissaden, in de hoop van het tam te maken; maar het wilde niet eten, dus was ik gedwongen het te dooden en het zelf te eten. Deze twee geiten voorzagen mij voor langen tijd van vleesch; want ik at matig, en spaarde mijne eetwaren (vooral mijn brood), zooveel ik bij mogelijkheid kon.
Na thans mijne woning bepaald te hebben, achtte ik het volstrekt noodzakelijk eene plaats te hebben waar, en brandhout waarmede ik stoken kon. Ik zal op zijne plaats verhalen, hoe ik dit alles deed, en hoe ik mijn kelder vergrootte, maar ik moet eenig verslag van mijzelven en van mijne denkbeelden over mijne verdere levenswijze, die inderdaad niet weinig waren, geven.
Mijn toestand leverde een treurig vooruitzigt op. De storm, die mij op dit eiland geworpen had, had mij tevens geheel buiten den koers van onze voorgenomen reis geslagen, en wel honderd mijlen buiten het gewone vaarwater der koopvaarders. Ik had dus groote reden, het als een besluit des Hemels te beschouwen, dat ik in deze eenzame plaats en op deze verlatene wijze mijn leven zou eindigen. Mijne tranen stroomden bij deze gedachten, en somwijlen vroeg ik mij zelven af, waarom de Voorzienigheid sommige harer schepselen zoo diep rampzalig maakte, zoo hulpeloos en verlaten, dat het leven naauwelijks een reden tot dankbaarheid was.
Maar altijd kwam er iets in mij op, dat deze gedachten stuitte, en mij er over berispte. Op zekeren dag in het bijzonder, toen ik met mijn geweer in de hand langs het strand wandelde, peinsde ik ernstig over mijn tegenwoordigen toestand, toen mijne rede als het ware toetrad, en mij de zaak van eene andere zijde deed beschouwen. Het is waar, zeide zij, gij zijt in een rampzaligen toestand, maar ei lieve, waar zijn uwe kameraden? Waart gij niet elf personen in de boot? waar zijn de tien overigen? Waarom zijn zij niet gered, en zijt gij niet vergaan? Waarom zijt gij uitgezonderd? Is het beter hier of daar te zijn? Hierbij wees ik op de zee. Het kwaad moet men beschouwen met het goede, dat er mede gepaard gaat, en het kwade, waarvan het bevrijd is gebleven.
Vervolgens bedacht ik, hoe goed voor mijn onderhoud gezorgd was, en wat mijn lot zou geweest zijn, als niet (hetgeen honderdduizend tegen een was) het schip van de plaats, waar het eerst gestooten had, vlot geraakt, en zoo digt bij den wal gedreven was, dat ik in staat was geweest, er al die goederen uit te halen. Hoe zou mijn toestand geweest zijn, als ik had moeten leven in den staat, waarin ik het eerst aan wal kwam, zonder levensmiddelen en zonder eenig middel, mij die te verschaffen. Wat vooral zoudt gij gedaan hebben, zeide ik luid tot mijzelven, zonder geweer, zonder kruid of lood, zonder eenig gereedschap om iets te maken of mede te werken, zonder kleederen, beddegoed of eenig deksel?
Nu ik dit alles in genoegzame hoeveelheid had, en fraai op weg was, mij zoodanig in te rigten, dat ik zonder mijn geweer zou kunnen leven als mijn kruid op was, zoo dat ik een gegrond vooruitzigt op voedsel had, zoo lang als ik leefde, want van den beginne af had ik er mijne gedachten over laten gaan, hoe in verschillende omstandigheden te handelen, in het toekomende, niet alleen als mijn kruid en lood op zou zijn, maar zelfs als mijne gezondheid en krachten zouden afnemen.
Ik moet echter bekennen, dat ik toen echter volstrekt er niet aan dacht, dat ik mijn kruid in eens, door den bliksem meen ik, kon verliezen, en hierdoor was ik zoo ontsteld, toen dit denkbeeld voor de eerste maal bij het onweder, bij mij op kwam.
En, daar ik nu het droevig verslag van een eenzaam leven moet beginnen, gelijk men welligt nimmer in de wereld meer gehoord heeft, zal ik dit van den beginne af en met orde verhalen. Het was, naar mijne rekening, de 30ste September, toen ik op de vermelde wijze het eerst den voet op het woest eiland zette, toen de zon, bij ons in de herfstevening, bijkans regt boven mijn hoofd stond, want ik rekende, dat ik mij op 9°, 22' ten noorden van de linie bevond.
Na een verblijf van tien of twaalf dagen, kwam het mij in de gedachten, dat ik, bij gebrek van boeken en schrijfgereedschap, met de tijdtelling verward raken zou, en zelfs den zondag niet van de werkdagen onderscheiden kunnen. Om dit te voorkomen sneed ik met mijn mes op een grooten staak, met kapitale letters, het volgende opschrift:
IK KWAM HIER AAN WAL DEN 30 SEPTEMBER 1659.
en plaatste dit op een staak, in den vorm van een kruis, aan het strand, waar ik het eerst aan land gekomen was. Op de zijden van dezen stijl sneed ik elken dag een kerf met mijn mes, en elke zevende kerf eens zoo lang als de overigen, en elken eersten dag van de maand weder eens zoo lang, en aldus hield ik mijn almanak, en berekende de weken, maanden en jaren.
Ik moet nog zeggen, dat onder de vele goederen, die ik op verschillende reizen, van het schip afbragt, zich verscheidene zaken van minder waarde bevonden, die mij echter niet minder van nut waren, en welke ik vroeger vergeten had te vermelden, zoo als vooreerst pennen, inkt en papier, verscheidene zaken van den kapitein, stuurman, konstapel en timmerman afkomstig, als drie of vier kompassen, eenige zeevaartkundige instrumenten, zonnewijzers, verrekijkers, kaarten en boeken over de stuurmanskunst, hetwelk ik alles ondereen wierp, of ik het soms noodig mogt hebben. Ook vond ik drie goede Bijbels, die bij de lading, mij uit Engeland gezonden, geweest waren, en die ik onder mijne bagaadje gepakt had, ook eenige Portugesche boeken, en daar onder twee of drie Roomsche gebedenboeken en andere werken, die ik allen zorgvuldig borg. En ik moet niet vergeten, dat wij aan boord een hond en twee katten hadden, wier zonderlinge geschiedenis ik in het vervolg vermelden zal. Ik nam de beide katten mede, en de hond sprong