Sprookjes: Tweede verzameling. Братья Гримм

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм страница 8

Жанр:
Серия:
Издательство:
Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм

Скачать книгу

een bloedrooden.«

      »Dat was een slager.«

      »O, vrouw Trude, het was gruwelijk! ik keek door het raam en toen zag ik in plaats van u, den duivel met een vurigen kop!«

      »O, zoo!« zei ze, »dan heb je de heks in haar echte pakje gezien; ik heb al lang op je gewacht en naar je verlangd, je moet mij verlichten.»

      Toen veranderde zij het meisje in een blok hout en gooide dat op het vuur, en zij ging er naast zitten en warmde zich. »Hé!« zei ze, »wat flikkert dat mooi!«

      XLIV.

      Peet de Dood

      Een arme man had twaalf kinderen, en moest dag en nacht werken om ze den kost te kunnen geven. Toen nu het dertiende geboren werd, wist hij geen raad, en liep naar buiten den straatweg op, en den eersten dien hij tegenkwam wilde hij vragen peet te zijn. De eerste die hij ontmoette, dat was de lieve God, die wist al wat hij op het hart had, en zei: »Arme man, ik heb medelijden met je, ik zal je kind ten doop houden, en er voor zorgen, en maken, dat het op aarde gelukkig wordt.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de lieve God.« »Dan begeer ik u niet tot peet,« zei de man, »ge geeft de rijken en de armen laat ge hongeren.«

      Dat zei de man, omdat hij niet wist hoe wijs God den rijkdom verdeelt. Hij wendde zich dus van den Heer af en ging verder. Toen trad de duivel op hem toe en sprak: »Wat zoekt ge? Wilt ge mij tot peet voor het kind hebben, dan zal ik hem goud in overvloed geven, en alle genot dat op de wereld is.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de duivel.« »Dan wil ik je niet tot peet, want je verlokt en bedriegt de menschen.« Hij ging en ontmoette den knokigen dood; die sprak: »Wilt ge mij tot peet?« De man vroeg: »wie zijt ge?« »Ik ben de dood, die allen gelijk maakt.« Toen sprak de man: »U wil ik hebben, ge zijt de rechte: ge haalt rijken en armen zonder onderscheid, ge zult peet bij mij zijn.« De dood antwoordde: »ik zal uw kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft kan het niet slecht gaan.« De man sprak: »Den volgenden Zondag is de doop; zorg dat ge te rechter tijd komt.«

      De dood verscheen zooals hij beloofd had en stond peet zooals het behoort.

      Toen de knaap volwassen was, kwam op eens zijn peet, en hij moest meêgaan. Hij nam hem naar het bosch en wees hem een plant, die daar groeide: »nu zul je je peetgeschenk krijgen,« zei hij. »Ik maak je tot een beroemd dokter. Als je een zieke moet genezen, zal ik je verschijnen; sta ik aan het hoofdeneinde van den zieke, dan kun je veilig zeggen, dat je hem genezen zult, en je geeft hem van dit kruid, dan wordt hij beter; maar sta ik aan het voeteneind, dan behoort hij mij, en dan moet je zeggen, dat er geen hulp voor hem is, en dat alle dokters van de wereld hem niet redden kunnen. Maar pas op, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, want dan zou het slecht met je afloopen.«

      Het duurde niet lang of de jongen was de beroemdste arts van de wereld. »Als hij een zieke alléén maar aanziet, dan weet hij al hoe het staat, of hij genezen kan, of sterven moet,« zoo sprak men over hem, en van heinde en ver kwamen de menschen hem af halen om hunne zieken te bezoeken, en zóóveel goud kreeg hij, dat hij spoedig een rijk man was. Nu gebeurde het, dat de koning zwaar ziek werd; de dokter werd geroepen en moest zeggen of genezing mogelijk was. Toen hij bij het bed kwam, stond de dood aan het voeteneind, en er was voor den koning geen kruid meer gewassen. Toen kreeg de dokter den inval of hij den dood niet eens te slim af kon zijn, hij was toch zijn peet, en zou het voor één enkelen keer wel door de vingers zien, als hij een loopje met hem nam. Hij nam dus den zieke op en legde hem andersom, zoodat de dood nu bij zijn hoofd kwam te staan. Daarna gaf hij hem van het kruid, en de koning werd langzamerhand beter. Maar de dood kwam bij den dokter, en keek duister en toornig en dreigde hem met den vinger: »Déze keer zal ik het nog laten gaan, omdat je mijn peetekind zijt, maar waag je het nog eens mij te bedriegen, dan neem ik jezelf meê.«

      Kort daarop bezocht een zware ziekte ’s konings dochter. De oude koning schreide dag en nacht, dat zijn oogen door een nevel zagen, en hij liet bekend maken, dat hij, die haar van den dood redden zou haar gemaal zou worden en de kroon erven.

      Toen kwam de dokter aan het ziekbed, en zag den dood aan haar voeteneind. Hij had zich de waarschuwing van zijn peet moeten herinneren, maar de schoonheid van de prinses overweldigde hem zóózeer, dat hij alle denken liet varen. En hoe toornig de dood hem aanzag en dreigde met de vuist, hij veranderde toch de ligging van de zieke en gaf haar van het kruid, en het leven begon zich weêr in haar te roeren. Maar de dood, die zich ten tweeden male in zijn recht bedrogen vond, trad op den dokter toe: »nu is het jouw beurt,« en hij pakte hem met ijskoude hand en bracht hem in een onderaardsche grot. Daar brandden duizende en duizende lichten, groote en minder groote, en kleine, in onafzienbare rijen. Ieder oogenblik doofden er eenige uit en andere vlamden weêr op, dat het scheen of de lichtjes in aanhoudende wisseling dansten. »Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen. De groote behooren aan kinderen, de mindergroote aan gehuwden in hun besten tijd, de kleine behooren aan grijsaards. Maar, soms hebben ook kinderen en jonge lieden een klein lichtje.« De dokter vroeg naar zijn eigen levenslicht. De dood wees op een klein, even nog opflikkerend vlammetje, dat bezig was uit te dooven, en zeide: »Zie dat is het.« »Ach mijn goede peet!« sprak de jongeling, »wees toch lief, en ontsteek een nieuw licht voor mij, dat ik het leven nog genieten kan, en Koning worden en de gemaal van de schoone prinses!« »Dat kan ik niet,« antwoordde de dood, »eerst moet het uwe zijn uitgedoofd, voor er een nieuw kan branden.« »Zet dan een nieuw op het oude, dat het blijft doorbranden als het zou uitdooven.« De dood hield zich of hij zijn wensch zou vervullen, en haalde een nieuw groot licht; maar bij het inzetten, deed hij opzettelijk of hij zich vergiste, om zich te wreken, en het stukje viel en doofde uit. Toen zakte de dokter in één en was nu zelf in handen van den dood.

      XLV.

      Hoe Duimpje op reis ging

      Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijde wereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!»

      »Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit.

      Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo’n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen

Скачать книгу