De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 20

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

style="font-size:15px;">      Hij verliet eveneens den tuin, maar langzaam achteruit tredende en steeds de batonneerkunst in praktijk brengende, ten einde den dog in bedwang te houden.

      Toen hij, niet zonder moeite, weder over de heining was gekomen en zich opnieuw alleen, zonder nachtverblijf, zonder dak, zonder schuilplaats op de straat bevond, zelfs van dat strooleger en uit dat ellendig hok verjaagd, liet hij zich op een steen eer vallen dan hij er zich op zette, en, zoo het schijnt, moet een voorbijganger hem hebben hooren uitroepen: Ik ben zelfs geen hond!

      Weldra stond hij weder op en ging verder, buiten de stad, in de hoop een boom of een hooiberg op het veld te zullen vinden om hem te beschutten.

      Zoo ging hij met gebogen hoofd eenigen tijd voort. Toen hij zich verre van eenige menschelijke woning zag, sloeg hij de oogen op, en om zich heen. Hij was op een veld en zag voor zich een dier met stoppels bedekte hoogten, welke na den oogst kaal geschoren hoofden gelijken.

      Aan den horizon was alles donker; ’t was niet alleen de nachtelijke duisternis, ’t waren lage wolken, die op den heuvel schenen te rusten en den geheelen hemel bedekten. Maar wijl de maan opging en er aan de kim nog eenig licht schemerde, vormden de wolken aan den hemel een soort van wit gewelf, waaruit op aarde eenige helderheid nederdaalde.

      De aarde was dus meer verlicht dan de hemel, wat steeds eene bijzonder onaangename uitwerking doet; en de omtrek van den lagen nietigen heuvel kwam flauw en bleek tegen den donkeren horizon uit. Dit geheel tooneel was somber, akelig, benauwend. Er was op het veld en op den heuvel niets, dan een wanstaltige boom, die, op eenige schreden van den reiziger, al huiverende verdorde. Deze man bezat blijkbaar niets van den fijnen, geestigen zin, waardoor men voor de geheimzinnige opvatting der dingen vatbaar is; in deze lucht, in deze vlakte en in dezen boom was echter iets zoo sombers, dat hij, na een oogenblik stilgestaan en gemijmerd te hebben, eensklaps omkeerde. Er zijn oogenblikken, waarin de natuur ons vijandig schijnt.

      Hij keerde dus terug. De poorten van Digne waren gesloten. Deze stad, welke in de religie-oorlogen meermalen belegerd is geweest, was in 1815 nog door oude muren met vierkante torens omgeven, die sedert geslecht zijn. Door een opening in den muur ging de man de stad weer binnen.

      ’t Kon omstreeks acht uur in den avond zijn geweest. Wijl hij de straten niet kende, begon hij weder op goed geluk af zijn wandeling.

      Zoo kwam hij aan de prefectuur, vervolgens aan het seminarie. Toen hij over het plein der hoofdkerk ging, hief hij tegen de kerk zijn vuist op.

      Op den hoek van dit plein is een boekdrukkerij. Daar werden het eerst de proclamatiën des keizers en der keizerlijke garde aan het leger gedrukt, die van het eiland Elba medegebracht, door Napoleon zelven gedicteerd waren.

      Uitgeput van vermoeidheid en geen hoop meer hebbende, strekte de man zich op de steenen bank uit, die bij de deur dier drukkerij stond.

      Een oude vrouw kwam juist uit de kerk. Zij zag dezen man in den donker liggen.

      „Wat doet ge hier, vriend?” vroeg zij.

      Op ruwen, strengen toon antwoordde hij: – „Gij ziet immers, goede vrouw, dat ik mij te slapen leg.”

      De goede vrouw, welke dien naam inderdaad verdiende, was de markiezin de R.

      „Op deze bank?” hernam zij.

      „Gedurende negentien jaren heb ik op een houten bed geslapen,” zei de man, „nu heb ik er een van steen.”

      „Zijt gij soldaat geweest?”

      „Ja, goede vrouw, soldaat.”

      „Waarom gaat ge niet naar de herberg?”

      „Wijl ik geen geld heb.”

      „Helaas,” zei mevrouw R. „ik heb slechts vier stuivers in mijn beurs.”

      „Schenk ze mij.”

      De man nam de vier stuivers. Mevrouw de R. hernam: – „Voor dit weinige kunt ge in een herberg niet slapen. Hebt ge ’t reeds beproefd? Ge kunt onmogelijk den nacht zoo doorbrengen. Ge hebt ongetwijfeld honger en zijt koud. Men had u uit menschlievendheid moeten huisvesten.”

      „Ik heb overal aangeklopt.”

      „En?”

      „Men heeft mij overal weggejaagd.”

      De „goede vrouw” legde haar hand op den arm van den man en wees hem aan de andere zijde van het plein een laag huis, naast het bisschoppelijk paleis.

      „Gij zegt, dat ge overal hebt aangeklopt?”

      „Ja.”

      „Hebt ge dáár aangeklopt?”

      „Neen.”

      „Klop daar dan aan.”

      Tweede hoofdstuk.

      Voorzichtigheid ga met wijsheid gepaard

      Op dien avond was de bisschop van Digne, na zijn gewone wandeling door de stad, tamelijk lang in zijn kamer gebleven. Hij hield zich met een groot werk over de „Plichten” bezig, dat helaas niet voltooid is. Met zorg verzamelde hij alles wat de kerkvaders en leeraars over dit gewichtige onderwerp gezegd hadden. Zijn boek bevatte twee afdeelingen: ten eerste de plichten van allen; ten tweede de plichten van ieder, naar de klasse waartoe hij behoort. De plichten van allen zijn de groote plichten. Zij zijn vier in getal. Mattheus wijst ze aan: plichten jegens God (Matth. VI), plichten jegens zich zelven (Matth. V: 29, 30), plichten jegens den naaste (Matth. VII: 12), plichten jegens de schepselen (Matth. VI: 20, 25). De overige plichten had de bisschop elders aangewezen en voorgeschreven gevonden; aan de vorsten en onderdanen, in den brief aan de Romeinen; aan de overheid, aan de vrouwen, moeders en jongelingen, door Petrus; aan de mannen, vaders, kinderen en dienstboden, in den brief aan de Ephezen; aan de geloovigen, in den brief aan de Hebreeën; aan de maagden, in den brief aan de Corinthen.

      Al deze voorschriften werkte hij tot een harmonisch geheel uit, ’t welk hij der wereld wilde aanbieden.

      Des avonds te acht uren was hij nog werkzaam, en schreef tamelijk lastig op kleine blaadjes, met een groot opengeslagen boek op de knieën, als Magloire, naar gewoonlijk, binnentrad om het zilverwerk uit het kastje bij het bed te nemen. Een oogenblik daarna sloeg de bisschop, bevroedende dat de tafel gedekt was en zijn zuster hem misschien wachtte, het boek dicht, stond op en trad de eetkamer binnen.

      Deze eetkamer was een langwerpig vertrek met een schoorsteen, met een deur aan de straat (zooals gezegd is), en een raam, dat in den tuin uitzag.

      Magloire was met het dekken der tafel bezig. Ondertusschen sprak zij met mejuffrouw Baptistine.

      Op de tafel stond een lamp; de tafel zelve stond bij den schoorsteen. Een goed vuur brandde in den haard.

      Men kan zich gemakkelijk deze twee vrouwen voorstellen, die beide de zestig gepasseerd waren: Magloire, klein, dik, levendig; mejuffrouw Baptistine zachtaardig, mager, zwak, iets grooter dan haar broeder, gekleed in een puce-kleurig zijden japon, een modekleur van 1806, welke zij destijds te Parijs had gekocht en nog droeg. Om eene der gemeenzame zegswijzen te gebruiken, welke de verdienste hebben met een enkel woord het denkbeeld uit te drukken, dat een geheele bladzijde nauwelijks zou kunnen aanduiden, Magloire zag er uit als een boerin, en mejuffrouw Baptistine als een dame. Magloire droeg een wit geplooid mutsje, aan den hals een gouden kruis, het eenige vrouwelijke gouden sieraad, dat in het huis was, een helder wit

Скачать книгу