Titus Andronicus. Уильям Шекспир
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Titus Andronicus - Уильям Шекспир страница 6
Ontveins nu al uw grieven en verdriet, —
Te nauwernood zijt ge op uw troon gezeteld, —
Opdat het volk en de patriciërs niet
Na rijp beraad partij voor Titus kiezen
En u ontzeetʼlen om ondankbaarheid,
In Rome steeds een zwaar vergrijp geacht.
Verhoor mijn bede, en laat mij dan begaan.
Ik vind een dag om allen te verdelgen;
Uitroeien wil ik hun geslacht en aanhang,
Den wreeden vader en zijn valsche zoons,
Tot wie ik smeekte om ʼt leven van mijn kind.
Zij voelen ʼt, wat het zegt, een koningin
In ʼt stof te laten knielen, vruchtloos smeeken.
(Luid.) Kom, kom, mijn keizer! – Andronicus, kom! —
Hef deʼ eedʼlen grijsaard op, verheug het hart,
Dat in den storm van uwe gramschap sterft.
Rijs, Titus, op, mijn keizerin verwon.
Ik dank uw majesteit, en haar, mijn vorst,
Dat woord, die blik stort mij nieuw leven in.
Titus, in Rome ben ik ingelijfd,
Door mijn geluk nu als Romeinsche erkend,
En ʼk moet den keizer raden tot zijn heil.
Sterve, Andronicus, heden elke twist, —
En dat het, edel man, mijn eere zij,
U en uw vrienden saam verzoend te hebben. —
Wat u betreft, prins Bassianus, ʼk heb
Den keizer mijn belofte en woord verpand,
Dat gij u zachter, buigzamer zult toonen. —
Hebt, mannen, – ook Lavinia, – goeden moed, —
En neemt gij raad aan, buigt dan nu de knie,
En vraagt vergiffʼnis aan zijn majesteit.
Wij doen ʼt; en hoorʼ de hemel en uw hoogheid:
Al wat wij deden, was niet boos gemeend;
ʼt Gold onzer zuster en onze eigene eer.
Ja, dit betuig ik op mijn eer; zoo is ʼt.
Van hier; geen woorden meer, stoort ons niet langer.
Neen, heer, wij moeten allen vrienden zijn;
Zie den tribuun daar knielen met zijn neven;
Sla ʼt mij niet af; mijn beste, zie op hen!
Marcus, om uwent- en uws broeders wil,
En deʼ aandrang van mijn lieve Tamora,
Vergeef ik dezer jonge lieden gruwʼlen.
Rijst op!
Lavinia, schoon gij smaadʼlijk mij verliet,
Ik vond een bruid, en zwoer bij dood en graf,
Niet dan gehuwd te keeren van den priester.
Komt; zoo ons hof twee bruidjes kan onthalen,
Zijt gij mijn gast, Lavinia, met uw vrienden. —
Een dag zij ʼt van verzoening, Tamora.
En morgen, zoo ʼt uw majesteit behaagt
Den panther en het hert met mij te jagen,
Begroeten wij met hoorn en hond uw hoogheid.
Zoo zij het, Titus, en in dank aanvaard.
Tweede Bedrijf
Eerste Tooneel
Rome. Voor het paleis.
Aaron komt op.
Zoo klimt nu Tamora deʼ Olympus op,
Voor ʼs noodlots pijl beschut; verheven zit zij,
Door donderslag noch bliksemschicht te deren,
Den dreigendeʼ arm des bleeken nijds te hoog.
Zooals de gouden zon den morgen groet
En met haar stralen deʼ oceaan verguldt,
Daarna op vuurʼge kar haar baan doorrent
En neerblikt op de hoogste heuveltoppen, —
Zoo Tamora.
Aan haren geest is de eer der aarde dienstbaar,
En bij haar fronsblik knielt en beeft de deugd.
Dus, Aaron, maak uw hart en zin bereid,
Om met uw vorstlijk lief omhoog te stijgen,
Zoo hoog als zij, die ge in triumf zoo lang
Gevangen hieldt, geboeid in liefdekeetʼnen,
En vastgesmeed aan Aarons tooverblik,
Meer dan Prometheus aan den Kaukasus.
Weg, slaafsche dracht en needʼrige gedachten
In goud en paarlen wil ik schittʼrend stralen,
Der nieuwe keizerin ten dienste staan.
Ten dienste, zeide ik? dartʼlen met deezʼ nymf,
Met deezʼ godin, Semiramis, sirene,
Die Romeʼs Saturninus zal betoovʼren,
Hem en zijn rijk tot schipbreuk drijven zal.
Ho! welk een storm is dit?
(Demetrius en Chiron komen op, in heftigen twist.)
Chiron, gij zijt te jong, uw geest te stomp,
Te plomp, dan dat gij daar u in kunt dringen,
Waar ik wellicht reeds gunst en liefde vond.
Demetrius, steeds blijkt gij overmoedig,
En wilt ook thans met pochen mij verslaan.
Die afstand van een jaar of twee maakt mij
Niet min begaafd en u niet meer geliefd.
Ik ben zoo goed als gij in staat, geschikt
Om mijner schoone gunst door dienst te winnen; —
En stave op u terstond mijn zwaard den gloed
Der liefde, die ik voor Lavinia voed.
(ter zijde). Nu kalm wat, kalm! verliefde vredestoorders!
Wat, knaap! schoon onze moeder, onbedacht,
Een dansrapier u om de heupen gespte,
Zijt gij zoo driest, dat gij uw vrienden dreigt?
Kom, laat uw lat maar in de scheede lijmen,
Tot gij er beter mee weet om te gaan.
Nu, hoe gering mijn vechtkunst dan ook zij,
Ontwaren zult gij thans, hoeveel ik waag.
Wat! zoo vermetel, knaap?
(Zij