Wandelingen door België. Unknown

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Wandelingen door België - Unknown страница 7

Wandelingen door België - Unknown

Скачать книгу

gebied van ijzer en vuur vindt men nog stille liefelijke plekjes vol lommer en landelijke poëzie. Dikwijls nog bewaart de eens zoo liefelijke vallei, nu onophoudelijk weergalmend van het geraas der smederijen, voor den reiziger de aangename verrassing van die stille nestjes, in het dichte lommer verscholen, vol geheimzinnige schemering en welluidend gezang, van die bekoorlijke plekjes, waar men ongestoord de vrije natuur genieten kan: paradijzen te midden dezer hel waar de stoom en de machines hun triomf vieren. Reeds te Marchienne verbijstert u het oorverdoovend geraas van tallooze hamers, nederdalende op ijzeren platen of trillende aambeelden; wij bevinden ons weder in het gebied van den demon des vuurs, aan wien wij te Cuesmes ontsnapt waren, maar die ons nu niet eer zal loslaten voor wij den kring hebben overschreden eener vrij wat meer saamgestelde industrie dan in de Borinage, want bij de exploitatie der steenkolenmijnen komt hier, in het land van Charleroi, de bewerking der metalen en van het glas.

      Reeds bij de met heete kolendamp bezwangerde nevels van Elouges, Dour en Hornu, was het ons, of wij door eene hel rondwandelden; maar hier is die indruk nog sterker, in zoo geweldige mate is hier de geheele natuur veranderd en misvormd door den rusteloozen menschelijken arbeid, onverbiddelijk en onbuigzaam als het noodlot. Men moet in waarheid zijne toevlucht nemen tot beelden en vergelijkingen aan eene bovennatuurlijke orde ontleend, om een eenigszins getrouwe voorstelling te geven van dien verwoeden, razenden kamp, door eene gansche bevolking tegen de elementaire natuurkrachten gevoerd: een strijd, waarin de mensch wordt bijgestaan door dat andere wezen, dat hij naar zijn beeld heeft geschapen, dat voor en met hem arbeidt, als met verstand en oordeel des onderscheids begaafd, maar dat hem ook, onder meer dan een opzicht, tot zijn slaaf heeft gemaakt. De machine—dat schepsel van ijzer, niet het evenbeeld, maar de karikatuur, de aap van den mensch;—heerscht hier alom als de natuurlijke bondgenoot en helper van haar heer en meester, van dien bleeken, uitgeteerden, hongerigen man, die haar in beweging brengt, hare gewrichten insmeert en lenig houdt, en haar maag vult met telkens nieuwen voorraad, dien zij brullende verslindt. Of liever, die machine, de titan, die in zijn geblakerd paleis niets nevens zich duldt; die wanstaltige Briareus, die zijne duizend armen uitstrekt in alle richtingen, die der zon zijn vuilen adem in het aangezicht spuwt en de ingewanden der aarde doorwroet; die apokalyptische reus heerscht hier als koning en opperste gebieder over een volk van slaven, dat niet dan door hem leeft. Inderdaad schijnt de mensch, een machtelooze dwerg tegenover den geweldigen titan, niet anders dan een slaaf, die voor het levensonderhoud en de veiligheid van den reus moet waken; maar daarbij voortdurend op zijne hoede moet zijn tegen de verraderlijke streken en doodelijke aanslagen van den geweldige, die er steeds op uit is, zich te wreken over de banden, welke de nietige mensch hem aanlegt, over de strenge tucht, waaraan hij hem onderwerpt. Want hij gevoelt het wel, de machtige heerscher, dat ondanks al zijne reuzenkracht en zijn onberekenbaar vermogen, waartegen de zwakke mensch niets vermag, toch de wil van dien zwakken nieteling hem regeert en hem het onverbiddelijke: “Tot hiertoe en niet verder!” toeroept, waarvoor hij zwichten moet. Hij buigt voor die wet; maar terwijl hij zijne reuzenarmen op en neder laat gaan en het gansche veelvoudige samenstel van raderen en buizen en zuigers en riemen, als de ledematen van een monsterpolyp, in beweging brengt; terwijl hij de lucht vervult met zijn geloei en gesnuif en geblaas, zint hij op wraak en loert op eene gunstige gelegenheid om de pygmeën, die hem omringen en beheerschen, te straffen voor hunne vermetelheid. Nu eens grijpt hij er een, in het voorbijvliegen, bij een slip van zijn kleed, sleurt hem mede tusschen zijne tanden, vermaalt hem en werpt hem op den vloer, eene vormelooze, bloedende massa. Daar weder waagt hij eene stoute poging om zijne banden te breken: als een andere Simson verheft hij zich in zijne woeste kracht, doet zijne ketels barsten, vernielt zijn tempel, plettert alles tot gruis, begraaft de lijken onder het neerstortend puin en verspreidt wijd en zijd dood en verwoesting.

      Beschuldigt men mij wellicht van te stoute beeldspraak, van te fantastische overdrijving? Welnu, treedt dan een dier groote pletterijen binnen, die te Couillet, te Marchienne, te Châtelet, te Monceau-sur-Sambre, bij honderden den grond doen dreunen onder de rustelooze beweging harer machinerieën; en zeg mij dan of niet bij den aanblik van deze verwonderlijke gewrochten der wetenschap, zoo zuiver stoffelijk en mechanisch, en toch op wonderlijke wijze doortinteld van een verborgen leven: zeg mij, of dan niet onwillekeurig de gedachte bij u oprijst aan een zelfbewust wezen, dat krachtens eigen wil en wet handelt en werkt, onafhankelijk van hetgeen daarbuiten is? Als de ledematen van het menschelijk lichaam, zoo schijnt elk deel van dit reusachtig organisme zelfstandig te werken, met haastiger of langzamer beweging, naar gelang de bewuste wil dat voorschrijft en regelt, met het oog op het doel van al dezen gemeenschappelijken arbeid.—Wat mij aangaat, het is nooit zonder een gevoel van bewondering, maar ook van geheimen onwederstaanbaren afschuw, dat ik de bewegingen, nu verblindend snel, dan tergend langzaam, de slingeringen en wendingen van deze reusachtige werktuigen aanzie: hier, die in vliegende vaart rondwentelende raderen, wier tanden in elkander grijpen; elders die als in stomme wanhoop op en neer gaande zuigers; ginds die monsterachtige hamers, in staat om rotsen te pletter te slaan en toch soms zoo onmerkbaar, zoo huiveringwekkend zacht nederkomende, dat ge uw vinger op het aambeeld zoudt kunnen leggen zonder schade te ondervinden; al dat gedraai, gewoel en gewemel, dat u den indruk geeft van een levend wezen, van een of ander voorwereldlijk gedrocht, dat overal, naast u, achter u, voor uwe voeten, hoog boven uw hoofd, zijne tallooze armen en voelhorens en wonderlijke organen uitstrekt en in beweging brengt; met een gesnuif, als van eene benauwde ademhaling, met een verdoovend gesis en gefluit en gegons, met snijdende kreten als van een gemartelde op de pijnbank.

      In den ketel kookt en woelt en brult de stoom, die van dit middelpunt, het onstuimig kloppend hart van den reus, door honderden buizen, als zoo vele aderen, de levenskracht doet uitgaan, welke het gansche mechanisme in beweging zet. Zoodra die heete stroom door zijne aderen bruist, ontwaakt de titan uit zijne rust: zijne gewrichten ontspannen zich, de kettingen kraken, de raderen beginnen te wentelen; de geweldige kolossus rekt zijne ledematen uit, richt zich op en hervat in woedende drift zijn arbeid. Wee den ongelukkige, die het monster te nabij komt! In een oogwenk wordt hij aangegrepen, meegesleurd, vermaald en verslonden, zekerder dan door de kaken van tijger of krokodil. Maar die vreeselijke kracht tot vernielen, waarmede de wetenschap hem heeft toegerust, wordt in toom gehouden door het genie van den mensch, die den geduchten titan aan zijne wetten onderwerpt, ieder zijner bewegingen bepaalt en regelt, hem als aan eene onverbreekbare ketting leidt, en dienstbaar maakt aan zijn wil. Zoo arbeidt hij, de geweldige, ten behoeve der moderne industrie, die zonder hem niet bestaan kan, niet denkbaar is.

      Van Marchienne tot Monceau en van Couillet tot Sainte-Marie d’Oignies is de hemel rood gekleurd, als door den weerschijn van een reusachtigen brand, en is de lucht met rook en damp vervuld, als waren eenige honderden batterijen rusteloos in werking. Overal steken de hooge schoorsteenen, als bladerlooze boomstronken hoog in de lucht. In eene eindelooze rij, bijna zonder tusschenpoozen, volgen pletterijen op kalkovens, steenkolenmijnen, glasblazerijen, hoogovens; op sommige plaatsen, zoo als te Couillet, te Monceau, te Sainte-Marie d’Oignies en te Mariemont, vormen deze verschillende inrichtingen uitgestrekte établissementen, onder een enkel bestuur geplaatst en met eene talrijke bevolking: kleine steden op zich zelven. Het zijn inderdaad steden, met haar straten, haar grachten, haar spoorwegen, haar eigen organisatie, met eene groote mate van zelfstandigheid en eene eigene fysionomie, die elke van haar in het bijzonder onderscheidt.

      Reeds in 1830 liet de maatschappij Marcinelle-et-Couillet de eerste werkmanswoningen bouwen, en gaandeweg werden nieuwe inrichtingen ten behoeve der arbeidersbevolking in het leven geroepen: bewaarscholen, scholen voor lager onderwijs, teekenscholen, ambachtsscholen, een muziekgezelschap, een spaarbank, een maatschappij van levensverzekering en dergelijken. Te Mariemont heeft de welvaart, dank zij vooral de ijverige bemoeiingen en verstandige energie van den heer Abel Warocquié, een hoogen trap bereikt. Te Sainte-Marie d’Oignies vormen de ruim zestienhonderd bedienden en werklieden in zekeren zin eene groote familie, die, behalve haar scholen, ook een winkel van levensmiddelen, eene goedkoope spijsinrichting, hulp- en spaarbanken bezit en eene tamelijk ingewikkelde maatschappelijke organisatie op zich zelve vormt. Elders vindt men hetzelfde, zij het ook op kleiner schaal; deze industriëele centra streven er naar, eene zelfstandige maatschappelijke organisatie in het leven te roepen, waardoor ook voor de welhaast in duistere slavernij verzonken arbeidersbevolking een weg geopend wordt om zich uit de diepte op te heffen en tot een meer menschwaardig bestaan te geraken.

      Evenals

Скачать книгу