Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het Verloren Tooverland - Jenny Blicher-Clausen страница 9
Als oom Frans hen een enkele maal bezocht, zat Kaja hem in stilte gade te slaan. Het was, alsof hij nu in haar oogen nog edeler was dan vroeger. Ook hij had zijn deel van het Leven gekregen, geleden had hij, en er is niets, dat den mensch meer adelt dan verdriet. Het was, of dàt zijn stempel op zijn aangezicht gedrukt had, of dàt hem in Kaja’s oogen “edeler” schijnen deed. Zij dacht er aan, hoe eenvoudig hij was. Hij had zichzelf nooit hoog gesteld en altijd het uiterste van zijn krachten gevergd.
Hij hoorde tot de sterk persoonlijke menschen, die den moed hebben, er idealen op na te houden. En dat soort menschen zijn het, die den top bereiken—het laatste en hoogste doel! Peter Dam had nooit ingezien, hoe klein hij was—daarom bereikte hij nooit den top.
“Glück auf!”
Toen het tooneelseizoen uit was, vertrokken de jonggehuwden naar buiten. Zij huurden een klein huisje in Espergærde, waar zij den geheelen zomer bleven.
Ondertusschen voerde oom Frans een sinds lang gekoesterd plan uit—hij reisde naar Tyrol en Noord-Italië en bracht daar zijn geheele vacantie door. Hij deed het niet, omdat hij ook maar één oogenblik meende, zijn gedachten te kunnen ontvlieden, doch om op die manier ten minste bevrijd te zijn van de kwelling, Kaja met Peter Dam samen te zien. Want het werd hem steeds ondragelijker op te merken, hoe kwajongensachtig en ongegeneerd Peter Dam haar behandelde. Hij wist niet, of het was doordat zij dat zag, dat haar vroolijkheid altijd meer gekunsteld werd en haar woorden meer geforceerd klonken, doch hij kende haar te goed, om zich hierdoor te laten misleiden. Den geringsten wanklank in haar stem vingen zijn ooren op.
De voortdurende strijd om zijn gevoelens te verbergen pakte hem geducht aan—zijn gezicht werd smaller en zijn oogen werden grooter. Zij vroeg hem, of hij niet wel was. Hij antwoordde, dat hem niets scheelde, doch dat hij meende, dat een reisje hem toch geen kwaad zou doen. Zij herademde, toen hij dat zeide. Hij zag het en het deed hem pijn. Hij begreep niet, dat ook voor haar de strijd begonnen was, de zwaarste strijd, dien een mensch op aarde voeren kan—de strijd weg van hen, die men liefheeft. Hij vertrok zonder haar goedendag te zeggen, hij zond haar slechts een paar woordjes op een briefkaart.
Zijn afwezigheid gaf haar een groot gevoel van verlichting. Zij wilde niet toegeven aan het knagend verlangen dat haar kwelde; zij wilde gelukkig zijn met Peter Dam. Al haar teederheid, al haar toewijding schonk zij hem en hèm alleen. Zij sloot haar oogen voor de leegte van zijn zieleleven, voor zijn vluchtige gevoelens. Met ongelooflijke wilskracht trachtte zij te voelen en te denken, zooals zij voelde en dacht in haar eerste verliefdheid, toen zij zijn knappe gestalte en mooi, veranderlijk gezicht voor het eerst gezien had. Iedere indruk van schoonheid, dien zij zich van hem herinnerde, haalde zij zich met geweld vóór den geest en zij voorkwam zijn wenschen met een overdreven geestdrift, die ieder psycholoog zou verbaasd hebben,—alleen niet Peter Dam.
Peter Dam zelf maakte het best onder den invloed van al deze teederheid, hoewel die niet zijn beste hoedanigheden te voorschijn riep; integendeel, hij had niet de minste consideratie voor haar. Hij verbeeldde zich, dat zijn macht over haar grenzenloos was en hij zich daardoor alles veroorloven kon, wat hij wilde. Hij ging uit en kwam thuis, wanneer het hem goeddocht. Soms was het laat in den nacht, vóór hij huiswaarts keerde. Nooit vroeg zij dan, waar hij geweest was. Zij was doodsbang, haar laatste houvast te missen.
Zij streed uit al haar macht, om zichzelf te dwingen hem lief te hebben, zooals hij nu eenmaal was, met zijn goedkoope phrases en zijn Deensche goedigheid, met zijn oppervlakkig gevoelsleven en zijn weinig ontwikkeld verstand—altijd met zichzelf ingenomen, maar ook zelf innemend af en toe, als hij wilde. Doch op het laatst werden de phrases haar toch te onbeduidend en zijn veronachtzaming haar te kwetsend, en toen oom Frans haar in het najaar terug zag, viel ’t hem op, wat een verandering er in haar had plaats gegrepen. Het was alsof een strijd haar al haar krachten ontnomen had.
In den winter werd het wat beter. Peter Dam speelde een groote rol, die hem geheel vervulde. Verscheidene keeren per dag repeteerde hij die voor haar en hij kon altijd rekenen op een levendige belangstelling van haar kant. Zij verbeterde en wees hem den weg, vormde hem en probeerde zijn spel inhoud te geven, en moedigde hem aan. En zij ging er zoo volkomen in op, dat zij al het andere om zich heen vergat. En er waren oogenblikken dat zijn spel haar zóó betooverde, dat hij zijn vroegere macht over haar geheel terugwon.
Bij de eerste opvoering zat zij dicht bij het tooneel en volgde hem, van het oogenblik af dat hij binnenkwam, ingespannen met haar oogen.
Er was—ook voor haar—iets betooverends in den storm van toejuiching, die na zijn eerste groote repliek losbrak.
Doch op éénmaal, toen zij zich vooroverboog en hem met aandacht gadesloeg, gingen haar oogen weer open. Toen bemerkte zij iederen wanklank in zijn stem en hoorde het leege pathos van zijn woorden.
En toen hij thuis kwam met een grooten lauwerkrans over zijn arm en van voldane ijdelheid straalde, kon zij niet nalaten te zeggen: “Hier bij mij speelde je beter, toen was je meer waar.”
Doch Peter Dam was niet toegankelijk voor kritiek—en wel het allerminst den avond, dat hij zoo van alle kanten bewierookt was. Hij sprak haar op onaangenamen toon met harde woorden, die juist niet altijd even kiesch gekozen waren, tegen, en nam ten slotte zijn hoed en verliet zonder goedendag te zeggen het huis.
Toen hij weg was, voelde zij zich wonderlijk verlaten en verweet zij zichzelf, dat zij hem maar niet genomen had, zooals hij nu eenmaal was: als een groot kind.
“Waarom verlang ik altijd meer van hem, dan hij geven kan?” dacht zij, terwijl zij haar saamgeknepen handen in haar schoot drukte. “Ik wist toch wel, dat ik met een kind trouwde.”
En zij glimlachte op een wijze, die haar op dat oogenblik sterk op oom Frans deed gelijken.
Terzelfdertijd werd er gebeld. Zij stond op en deed open. Oom Frans stond vóór haar met een prachtig bouquet gele rozen.
“Ik wou komen feliciteeren,” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen gaf. “Je man heeft van avond een groote overwinning behaald.”
“Ja, niet waar?” zeide zij, terwijl zij haar gezicht in de rozen verborg.
“Maar waar is hij?” zeide oom Frans, terwijl hij door de openstaande deur de zitkamer inkeek.
“Hij werd boos en ging weg,” antwoordde Kaja.
En met een lichten glimlach bukte zij, om den lauwerkrans op te rapen, dien hij op den grond geworpen had.
“Peter kan zoo slecht kritiek verdragen,” voegde zij er vergoelijkend bij.
“En jij was misschien een beetje te streng voor hem, toen hij duizelig van al den wierook thuis kwam?” zeide oom Frans schertsend.
Zij kreeg tranen in haar oogen, toen zij zijn goedig glimlachje opmerkte.
“Ja, dat was ik zeker wel,” antwoordde zij—“maar nu is het te laat.”
“Volstrekt niet,” zeide oom Frans haastig, “ik zal hem gaan opzoeken.” En vóór dat zij iets in het midden kon brengen, was hij al de trap af. Zij bleef een oogenblik met den lauwerkrans in de eene hand en de rozen in de andere, staan, toen legde zij den krans op de vleugelpiano en haalde een vaas met water om er de rozen één voor één in te zetten. Langzaam en voorzichtig liet zij de bloemen door haar vingers glijden. Toen ging zij op den stoel zitten, die het dichtst bij de deur stond, en luisterde aandachtig naar ieder geluid op de trappen. De vaas met bloemen hield zij in haar hand en zij boog er zich gedurig over heen en liet de zijzachte bloempjes haar wangen streelen. Zij dacht er aan, hoe zij vroeger, als zij oom Frans eens echt wilde aanhalen,