Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes - Andriessen Pieter Jacob страница 5

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes - Andriessen Pieter Jacob

Скачать книгу

Sijtje Hamer.”

      „Ik had, in jou plaats, liever eens naar mijn sleutel vernomen,” zeide haar moeder. „’t Is een mooi geval, zoo maar zijn sleutel kwijt te zijn en er dan niet eens werk van te maken. Maar om tot je kamertje terug te keeren: morgen na den middag, als je van school komt, zullen we samen den boel eens opredderen, en dan zorg je er voor, dat die in orde blijft, of – ik neem je eenvoudig je kamertje af en al je goed weer onder mijn bestuur. ’t Is wel schande, dat een meisje van bijna twaalf jaren geen orde en regel op haar eigen zaken kan houden. Maar dat is nu eenmaal zoo niet, en wat ik er ook aan doe, ’t schijnt maar niet te veranderen.”

      Jansje durfde er niets tegenzeggen. Ze stond met haar mond vol tanden.

      „En waar is je ringetje, kind?” riep haar moeder eensklaps uit, alsof ze ’t nu eerst miste. „’t Ringetje, dat je van je overleden vader hebt gekregen, en waarin zijn haar is?”

      Verschrikt keek Jansje naar haar linkerhand; ze had het niet eens gemist; maar nu bemerkte zij haar verlies eensklaps.

      „Ik zal het misschien op mijn kamertje op den schoorsteenmantel hebben laten liggen, toen ik vanmorgen mijn handen wiesch en ’t afgedaan heb,” antwoordde zij.

      „Ga dan terstond eens kijken,” zeide haar moeder. „Mijn hemel! hoe is ’t mogelijk, dat je zoo weinig achting hebt voor je braven overleden vader, om zoo achteloos met wat je tot gedachtenis van hem gekregen hebt, om te gaan.”

      Jansje spoedde zich naar boven, doch kwam weldra terug met een treurig gelaat en de boodschap, dat ze ’t ringetje nergens vond.

      „’t Is wat te zeggen, meisje!” riep haar moeder uit, die zich zeer ontsteld hield. „En kom je maar zoo gauw terug met de tijding, dat je ’t niet vinden kunt. ’t Is waarlijk wat moois! Als ’t mij gebeurde, zou ik niet ophouden te zoeken, vóór ik ’t had.”

      „Maar ’t wordt al zoo donker; ik kan niet meer in de hoeken zien,” zeide Jansje.

      „Wel, steek dan licht op en zoek overal,” zeide haar moeder. „’t Is waarlijk wat te zeggen! Dat lieve, kostbare ringetje van je braven, goeden vader! ’t Is waarlijk, of je hoe ouder hoe slordiger wordt! Jongens! jongens! ’t is wat te zeggen! Kind, kind! wat beleef ik een verdriet van je!”

      „Mag Griet mij dan eens helpen zoeken, Moe?” vroeg Jansje.

      „Griet heeft het ringetje niet weggemaakt,” hernam haar moeder. „Daarenboven, Griet heeft haar werk en geen tijd om jou te helpen zoeken. – Geef haar een kaars op een blaker, Griet; dan kan ze met licht zoeken.”

      Griet voldeed aan ’t bevel harer meesteres, en Jansje ging weer naar boven.

      „Hoe is het mogelijk, dat zoo’n kind het ringetje niet eens gemist heeft!” zeide juffrouw Klimveld tegen Griet.

      „Ja, juffrouw! ’t is onbegrijpelijk!” antwoordde Griet. „Ze scheen er echter wel van te weten.”

      „Te weten! Ja, omdat ik er nog al drukte over maakte,” zeide juffrouw Klimveld. „Als dat het geval niet geweest was, had ze ’t langs haar koude kleeren laten afzakken. O, o! wist ik maar eens een middel om dat kind te verbeteren!”

      „Misschien zal ze door den tijd wel verstandiger worden!” zeide Griet troostend.

      „Dan wordt het toch waarlijk tijd,” hernam juffrouw Klimveld. „Ze is toch haast twaalf jaren! Nu, dan was ik op dien leeftijd anders; dat verzeker ik u.”

      „Ja, juffrouw! De meeste meisjes zijn ook anders,” hernam Griet. „Ik heb er in mijn jeugd ook nog al wat gekend, maar nooit een aangetroffen, die zoo slordig was als Jansje, dat moet ik bekennen.”

      „Ik zal haar ten minste over dien ring lang in ongerustheid laten,” zeide juffrouw Klimveld. „En vooreerst zal ze hem niet terug hebben ook, dat verzeker ik je.”

      Natuurlijk kwam Jansje eenigen tijd daarna terug met de tijding, dat de ring nergens te vinden was, en toonde haar moeder zich erg boos.

      „Je komt bij me zitten, om ’t veterband om je jurk te zetten, hoor,” zeide zij. „Want met zoo’n havelooze jurk ga je morgen niet naar school!”

      Jansje ging naar boven, trok haar nachtjapon aan, kwam met haar jurk en ’t veterband beneden en bracht te gelijk haar beide naalden en ’t zwarte garen mede.

      „Waar is je naaidoos?” vroeg haar moeder.

      „In mijn chiffonnière,” antwoordde Jansje.

      „O, ja, ’t is waar,” zeide haar moeder met een bitteren glimlach. „Ik heb een doos onderstboven in je la zien liggen; dat was zeker je naaidoos, maar naaigereedschap was er niet in.”

      „Ze was omgevallen,” zeide Jansje, zich verontschuldigende, „toen ik vanmiddag naar garen en ander naaigereedschap zocht.”

      „O, zeker vanzelf!” zeide haar moeder zuchtend. „Nu, dat zullen we morgenmiddag wel vinden. Ga nu maar terstond aan ’t werk.”

      Jansje ging aan ’t werk. Doch daar merkte haar moeder, dat ze haar strook met zwart garen had aangezet.

      „Ben je nu heelemaal dwaas, kind?” vroeg ze. „Wie krijgt het in de hersens, om licht bruin goed met zwart te naaien! Terstond dien boel er afgetarnd en ’t overgenaaid.”

      „Maar ik had geen bruin garen,” zeide Jansje.

      „Dat had je wel, als je maar niet alles door elkander gesmeten had,” zei haar moeder, die naar haar eigen naaidoos ging en bruin garen voor den dag haalde.

      ’t Was voor Jansje een allesbehalve pleizierige avond, en ze had dien honderdmaal liever bij Cato aan huis doorgebracht.

      Ze had dan ook ruimschoots tijd om na te denken, en menig meisje zou, in haar geval, een moedig besluit genomen hebben, en ’t voornemen opgevat, om voortaan netter en ordelijker te zijn. Maar dat kwam bij Jansje niet op. Ze wist niet, dat ze slordig was en geen orde op haar zaken stelde; ze gevoelde wel, dat ze er zich zelf vrij wat last en verdriet mee op den hals haalde, maar ze was zoozeer op die soort van gemakzucht gesteld, dat het haar onmogelijk scheen, haar gedrag te veranderen. Ofschoon het slechts denkbeeldig was, vond zij het b.v. gemakkelijker, een dasje dat zij gebruikt had, in elkander te frommelen en ’t in een der laden harer chiffonnière te smijten, dan ’t even netjes op te vouwen en ’t keurig in een hoekje van haar la te leggen. Ze sprak geen woord en haar moeder liet haar stil begaan.

      „Ik krijg ’t vanavond niet af, moeder,” zeide ze eensklaps. „Er is ook zooveel aan te doen.”

      „Ik heb den boel zoo niet gehavend, Jansje,” antwoordde haar moeder. „Licht, dat je ziet te herstellen, wat je bedorven hebt.”

      „Maar ik krijg slaap,” hernam Jansje. „’t Is ook zoo’n vervelend, slaperig werk.”

      „Dan moet je maar naar bed gaan, en morgen heel vroeg opstaan,” antwoordde haar moeder. „Ik verkies, dat je met een fatsoenlijke jurk naar school gaat. Wat zouden de menschen anders wel van mij denken, als mijn dochter er zoo haveloos uitzag.”

      „Maar zou u ’t voor ditmaal niet willen afmaken?” vroeg Jansje. „Als ’t weer gebeurt..”

      „Ik je verknoeid werk afmaken, nadat je zoo weinig achting voor de nagedachtenis van je vader betoond hebt? Neen kind, dat doe ik niet.”

      „Och!

Скачать книгу