Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes - Andriessen Pieter Jacob страница 6
„Misschien wel op ’t kozijn, toen je je gingt wasschen,” zeide de moeder, „en is hij vanmorgen zoo naar buiten gerold. Indien dit het geval is, dan ben je hem kwijt, want wie weet, waar hij dan heengerold is.”
„Ik zal er morgen dadelijk naar kijken,” zeide Jansje. „Met den dag kan men beter zien dan met den avond. ’t Zou mij niet verwonderen, of ik vind hem.”
„Nu, ik mag ’t lijden,” zeide haar moeder; „ofschoon ik vrees, dat hij wel weg zal zijn. ’t Is toch wat te zeggen! De eenige gedachtenis van je overleden vader.”
Jansje begreep toch, dat het verstandiger was, om te blijven naaien. Ze moest morgen nog werk voor de school maken; want ze had dien namiddag niets uitgevoerd. Doch de slaap was haar te machtig, en ze kon op ’t laatst niet meer.
„Nu, laat het voor ditmaal dan maar liggen,” zeide haar moeder. „Eet je boterham en ga naar bed. Ik zal de jurk wel afmaken, dan kun jij morgen je werk voor de school in orde brengen en naar den ring zoeken. Ga maar bij Griet; die zal je wel je boterham geven.”
Jansje liet zich dit geen tweemaal zeggen, zeide moeder goedennacht, ging naar de keuken, waar ze toch haar boterham met minder graagte dan anders at, – daarop naar boven, kleedde zich zoo gauw mogelijk uit, stapte in ’t bed en.. sliep in een oogenblik.
Dat moet u niet verwonderen en ge moet dat gauwe slapen niet voor onverschilligheid uitkrijten. Jansje had dien dag veel verdriet gehad, en verdriet maakt iemand soms heel slaperig. Daarbij had ze een ferme wandeling gedaan en was over haar tijd opgebleven; – geen wonder, dat haar oogen spoedig toevielen.
Ze was den volgenden morgen tijdig op en zoodra ze zich gekleed en gewasschen had, begon ze naar den verloren ring te zoeken. Ze zocht lang, en natuurlijk tevergeefs. Toen ging ze haar werk maken en leerde haar lessen; daarop begon ze weer te zoeken.
Moedeloos ging zij naar de keuken, in de hoop, dat Griet haar soms goeden raad zou geven.
„Och, Griet,” zeide zij half snikkend, „zou jij ook kunnen denken, waar die ring is gebleven?”
„Maar Jansje,” antwoordde deze, „hoe kun je mij zoo iets vragen. Ik heb den ring volstrekt niet aangehad. Maar weet je, wat ik je wel kan zeggen?”
„Nu, wat dan?” vroeg Jansje haastig.
„Dat als ik een ring, en dan nog wel zoo’n mooien ring, met haar van mijn vader had, ik er zoo op zou passen, dat hij nooit of nimmer weg zou kunnen raken.”
„Ja, Griet,” zeide Jansje teleurgesteld, „dat is wel allemaal waar, wat je daar zegt, maar o! het helpt mij alles op het oogenblik zoo bitter weinig. Als ik hem weeromvind, dan zal ik er ook zuinig oppassen.”
„Als je hem weeromvindt! Daar mag je wel een heel groot vraagteeken achter zetten, kind. Zoek nog maar eens goed; misschien is hij wel uit het raam gevallen en ligt nu in het gras,” gaf Griet den raad.
Jansje ging naar buiten.
„O, wee,” dacht zij, „als de ring in den tuin ligt, dan vind ik hem zeker niet weerom. En wat zal Moe wel zeggen, als zij dat hoort. Ach, ach, wat ben ik toch een ongelukkig schepseltje! Gisteren al geen kersen kunnen eten, en nu deze ellende weer!”
Nadat zij nog een oogenblikje rondgekeken had, kwam Griet haar roepen om te ontbijten.
„Den ring gevonden, Jansje?” was ’t eerste wat haar moeder zeide, toen ze beneden kwam. „O, neen, ik zie het al.. hij is er niet. Hij is zeker weg, kind!”
„Ach moeder! Ik heb er zoo’n spijt van!” zeide Jansje.
„En ik zou wel wat kwijt willen zijn, als hij er weer was! Dan zou ik hem nooit anders dan Zondags dragen en in de week hem in mijn werkdoosje bewaren.”
„Om hem als een stuk oud vuil door je la te smijten,” zei haar moeder. „Denk er om, dat je vanmiddag geen afspraakjes maakt; het is noodig dat we de laden van je chiffonnière eens in orde maken, en je kleerkast ook; want daar zal ’t er niet beter in uitzien. Ten minste als je den sleutel vindt.”
„En als hij eens niet terechtkomt, moeder?” vroeg Jansje.
„Dan moet je die jurk maar Zondag en werkdag blijven dragen; – er zit niet anders op.”
„Als u dan den smid eens liet komen, om ’t slot open te steken en een nieuwen sleutel te maken,” zeide Jansje.
„Alsof ’t opensteken en ’t maken van een nieuwen sleutel geen geld kost,” zeide haar moeder. „Zul jij ’t betalen, Jansje?”
Jansje keek verlegen vóór zich, at haar boterham op, nam haar boeken mee en ging vervolgens naar school. ’t Eerste wat ze deed, was aan de dienstmeid van den meester te vragen, of die gisteren bij ’t aanvegen der school geen sleutel gevonden had; en tot haar groote vreugde antwoordde deze van ja, en liet ze haar den sleutel zien, welken Jans terstond voor dien van haar kleerkast herkende.
„Dank je, Maartje,” zei ze. „Ja, ’t is de sleutel, dien ik verloren heb en waar ik gisteren mooi verlegen om ben geweest.”
„Geen wonder, jongejuffrouw,” antwoordde Maartje. „Een mensch is mooi onthand, als hij een sleutel kwijt is. Was je gisterenmiddag maar gekomen, dan had je niet in verlegenheid behoeven te zitten.”
„Ja, Maartje! dat was zeker heel verstandig van me geweest,” zeide Jansje. „Maar ik dacht, dat hij thuis zou zijn, en daar heb ik er me half mal naar gezocht. Later eerst herinnerde ik mij, dat ik hem in mijn zak gestoken en zeker met het uithalen van mijn zakdoek kwijtgeraakt was.”
„Nu, ’t is maar gelukkig, dat het hier in school was,” hernam Maartje. „Als het zoowel op straat, of wat nog erger zou zijn, in ’t weiland of ergens anders in ’t gras geweest was, dan was je hem zeker kwijt geweest.”
„Nu, Maartje, nogmaals hartelijk bedankt!” zei Jansje.
„’t Is de moeite dan ook wel waard, om voor te bedanken,” zei Maartje. „Ik ben maar blij, dat hij terecht is.”
Met een meer verlicht hart ging Jansje ’t schoolvertrek binnen. Misschien kwam de gedachtenis haars vaders ook nog wel terecht.
„Hé!” dacht ze, „had ik er Maartje ook eens naar gevraagd. Maar neen,” zei ze een oogenblik daarna. „Op school kan ik den ring niet verloren hebben; dat is onmogelijk. Ik moet hem zeker hier of daar hebben neergelegd, waar hij afgerold is. Ik zal vanmiddag nog eens goed kijken.”
Toen Jansje dien middag van school kwam, om te eten, was het eerste, hetwelk ze deed, haar moeder den sleutel te toonen.
„Wel! Waar heb je hem nu vandaan?” vroeg haar moeder.
„Maartje, de meid van den meester, had hem bij ’t vegen van de school gevonden,” zeide Jansje.
„Geef hem mij nu maar,” zeide haar moeder. „We hebben hem vanmiddag toch noodig.”
Jansje durfde niet weigeren en gaf den sleutel over. Daar ’t pas een kwartier over eenen was en ze dus nog vijftien minuten had, voor ’t halftwee sloeg, ging ze weer naar haar ring zoeken, en dat deed haar moeder genoegen, die nog beter haar slordigheid en onordelijkheid kon velen