De economische toestand der vrouw. Gilman Charlotte Perkins
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De economische toestand der vrouw - Gilman Charlotte Perkins страница 10
Van het oogenblik dat onze kinderen geboren worden, wenden wij alle bekende middelen aan om in jongen en meisje beiden het geslachts-onderscheid te doen uitkomen; de reden dat de jongen er niet zoo hopeloos door bedorven wordt als het meisje, ligt daarin, dat de jongen nog het heele veld van menschelijke uiting voor zich open vindt. In ons bestendig drijven om het geslachts-onderscheid te doen uitkomen, hebben wij ons aangewend de meest menschelijke eigenschappen als mannelijke eigenschappen te beschouwen en wel om de eenvoudige reden, dat zij voor mannen geoorloofd en voor vrouwen verboden waren.
Het verschil tusschen ras-eigenschappen en geslachts-eigenschappen moet helder en scherp uiteengezet worden. Het leven bestaat uit daden. Het gedrag van een levend wezen is onder twee hoofdlijnen te brengen, – zelf-behoud en ras-behoud. Tot de daden van zelf-behoud behooren al de levensprocessen die dienen om het individu in leven te houden, van de onwillekeurige werking der inwendige organen tot de willekeurige daden der uitwendige organen, van het ademhalen tot het op de jacht gaan voor voedsel, alles dus wat het in stand houden van het individueele leven bevordert. Tot de daden van ras-behoud behooren al die processen die dienen om het ras in leven te houden, van de onwillekeurige werking der inwendige organen, tot de willekeurige daden der uitwendige organen; van de ontwikkeling der kiem-cellen tot het verzorgen der kinderen, alles dus wat het in stand houden van het ras-leven bevordert. Voor ras-behoud hebben mannen en vrouwen verschillende organen, verrichten zij verschillende functiën, en doen verschillende handelingen. Voor zelf-behoud hebben mannen en vrouwen dezelfde organen, verrichten zij dezelfde functiën, en doen dezelfde handelingen. De processen van ras-behoud hebben bij de menschen een zekeren graad van volmaaktheid bereikt, maar de processen van zelf-behoud zijn reeds veel en veel verder gegaan.
Allerlei werkzaamheden van economische voortbrenging en verdeeling, alle kunsten en industrieën, beroepen en bedrijven, onze vooruitgang in wetenschap, ontdekkingen, regeering, godsdienst, – die alle onder de daden van zelf-behoud gerangschikt moeten worden, deze worden, of moesten worden uitgevoerd door beide geslachten. Te onderwijzen, te regeeren, te maken, te decoreeren, te verdeelen, – dit zijn geen geslachts-functiën, het zijn ras-functiën. Doch zoo buitensporig is het geslachts-onderscheid in het menschenras dat het geheele veld van menschelijken vooruitgang als een mannelijk prerogatief werd beschouwd. Is er sterker bewijs voor een buitensporig geslachts-onderscheid in het menschenras denkbaar? Dat dit onderscheid al de natuurlijke grenzen overschreed en over iedere levensdaad werd uitgebazuind, zoodat elke stap van het menschelijk wezen gestempeld wordt als “mannelijk” en “vrouwelijk”, zekerlijk, dat is genoeg om onzen over-seksten toestand aan te toonen.
Doch beetje bij beetje, zeer langzaam, onder den onrechtvaardigsten en wreedsten tegenstand en dikwijls ten koste van alles wat het leven dierbaar maakt, is trapsgewijze vastgesteld dat menschenwerk zoowel door vrouwen als door mannen kan geschieden. Harriet Martineau moest haar schrijfwerk onder haar naaiwerk verstoppen, wanneer er onverwacht bezoek kwam, want “naaiwerk” was vrouwelijk en “schrijfwerk” mannelijk werk. Mary Somerville moest zelfs haar werk voor vele familieleden verbergen, want “wiskunde” was een wetenschap voor mannen. Men heeft het zoover gebracht dat de geheele menschenwereld beheerscht wordt door het geslacht, – al de groote levens-uitingen zijn “mannelijk” genoemd en voor de vrouw heeft men het overgelaten een “wijfje” te zijn, niets anders.
Maar terwijl de zaken die de mannen dwaas genoeg als “mannelijk” beschouwden meestentijds “menschelijk” waren, wat zeer goed voor hen was, waren de weinige zaken die voor de vrouwen overbleven inderdaad “vrouwelijk”; en altijd hetzelfde deuntje te zingen, hoe mooi dan ook, is verschrikkelijk eentonig. In een kleeding, waarvan het hoofddoel is onmiskenbaar het geslacht aan te duiden; met een zucht tot opschik die overvloedig blijk geeft van geslachts-neiging; met een lichaam zoodanig vervormd tot een vrouwelijk lichaam dat het op betreurenswaardige wijze haar natuurlijke verrichtingen belemmert; met manieren en gedrag geheel in overeenstemming met haar geslachts-belang en dikwijls zeer nadeelig voor eenig menschelijk belang; met een arbeidsveld zoo streng mogelijk beperkt tot de geslachts-verhoudingen; met haar over-gevoeligheid, haar overdreven zedigheid, haar “eeuwige vrouwelijkheid”, – is het wijfje van het geslacht mensch onloochenbaar over-sekst.
Dit buitensporig geslachts-onderscheid vertoont zich evenzeer in een opvallend vroegrijpe ontwikkeling. Onze kleine kinderen, de zuigelingen, vertoonen reeds kenteekenen van geslacht in uiterlijk en kleeding, wanneer de jongen van andere schepselen nog zuiver geslachtloos zijn. Wij merken deze vroegrijpheid verheugd op. Wij zijn er trotsch op. Door voorschrift en voorbeeld moedigen wij het zorgvuldig aan, wij doen moeite om het geslachts-instinkt bij het kind te ontwikkelen en denken aan geen kwaad. Een van de eerste dingen die wij het kind, bij het ontwaken van zijn bewustzijn, inprenten is het feit dat hij een jongen of dat zij een meisje is, en dat zij daarom elke zaak uit een verschillend oogpunt moeten beschouwen. Zij moeten verschillend gekleed worden, niet ter wille hunner persoonlijke behoeften, want die zijn in die levensperiode precies dezelfde, maar opdat zij niet zelf noch iemand anders een oogenblik zouden kunnen vergeten dat zij tot een verschillend geslacht behooren.
Onze eigenaardigheid om datgene wat gewoonlijk bij dieren gevonden wordt om te keeren, waar het mannetje opgesierd is en het vrouwtje er donker en eenvoudig uitziet, is waarlijk niet zoo zeer een bewijs van buitensporigheid als wel van onze bijzonder averechtsche positie in de kwestie van teeltkeus. Bij andere diersoorten wedijveren de mannetjes in opschik en de vrouwtjes kiezen. Bij ons wedijveren de vrouwtjes in opschik en de mannetjes kiezen. Indien deze theorie van sekse-tooi geen instemming vindt en wij geven er de voorkeur aan om den opschik der mannetjes meer als een vorm van overvloedige geslachts-lust te beschouwen, die zich zelf in onproductieve overdaad verbruikt, dan is inderdaad het feit, dat bij ons de wijfjes met zulk een schitterenden tooi voor den dag komen een ander teeken van een buitensporig geslachts-kenmerk. In elk geval, om kleine meisjes met geweld zulke mooie kleederen aan te doen, dat haar lichaamsbewegingen en natuurlijke vrijheid er door belemmerd worden en een vroegtijdig geslachts-bewustzijn aangekweekt wordt, is een zoo klaar en dreigend bewijs van onzen toestand, als maar met mogelijkheid kan aangevoerd worden. Dat het kleine meisje zoo gekleed wordt dat het daardoor verschil in zorg en gedrag vereischt, alleen omdat het kind een meisje is, iets wat op dien leeftijd anders in haar geest niet zou opkomen, is een brutaal aandringen op geslachts-onderscheid, dat in zijn gevolgen zeer slecht is. Jongens en meisjes worden dus verondersteld zich verschillend tegenover elkander en tegenover de menschen in het algemeen te gedragen, – een gedrag dat wij kortheidshalve in twee woorden kunnen omschrijven. Tot den jongen zeggen wij “Doe”; tot het meisje “Doe niet.” Kleine broer moet zusje “beschermen”, zelfs als zus grooter is dan broer. “Waarom?” vraagt hij den eersten keer. Wel, omdat hij een jongen is. Om het geslacht. Als zij waarlijk sterker is, moet zij hem beschermen, al was het alleen daarom dat in een normaal ras het beschermend instinkt zuiver vrouwelijk is. Het duurt niet lang of de jongen kent zijn les. Hij is een jongen en zal een man worden, dat sluit alles in. “Ik dank God dat ik niet als vrouw geboren ben,” luidt het joodsch gebed. Zij is een meisje, “máár een meisje”, “niets anders dan een meisje” en zal een vrouw worden, alleen een vrouw. Jongens worden van het begin af aangemoedigd te toonen dat zij de gevoelens, die men veronderstelt mannelijk te zijn, bezitten. Wanneer de kleine vent rondom zich slaat, schreeuwt en zijn speelgoed wegsmijt, dan zeggen wij trotsch: “het is een echte jongen.” Wanneer het kleine nufje met bezoekers coquetteert, of in moederlijk weeklagen uitbarst omdat broer haar pop heeft stuk gemaakt, wier zaag-meelig overschot zij met liefde verzorgt, dan zeggen wij trotsch: “zij is reeds op end’op een moedertje!” Wat weet een klein meisje van moederlijk instinkt? Niets meer dan een kleine jongen van vaderlijk instinkt. Dat zijn geslachts-instinkten, die zich niet moesten openbaren vóór de periode van geslachts-rijpheid. Het meest normale meisje is “de wildzang”, waarvan het aantal in deze wijzere dagen gelukkig toeneemt; een jong, gezond schepseltje dat door en door mensch is en niet vrouwelijk voordat de tijd daarvoor gekomen is. De meest normale jongen is evenzeer kalm en vriendelijk als levendig en