De economische toestand der vrouw. Gilman Charlotte Perkins
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De economische toestand der vrouw - Gilman Charlotte Perkins страница 13
Voor den jongen man die het leven intreedt ligt de wereld open. De krachten die hij heeft mag hij aanwenden, moet hij aanwenden. Kiest hij eerst verkeerd, hij mag nog eens kiezen en nog eens. Is de fortuin hem niet gunstig op de eene wijze, dan beproeft hij haar op een andere. De aangroeiende, wisselende behoeften der geheele menschheid doen een beroep op hem voor alle diensten, waarin hij zich kan ontwikkelen. Wat hij wenscht te zijn, daarnaar mag hij streven. Wat hij wenscht te hebben, mag hij trachten te verkrijgen. Rijkdom, macht, maatschappelijke onderscheiding, eer, – wat hij begeert, kan hij beproeven te verkrijgen.
De jonge vrouw die het leven intreedt, staat tegenover dezelfde wereld met dezelfde menschelijke gaven en menschelijke wenschen en menschelijke eerzucht. Maar alles wat zij kan wenschen te hebben, alles wat zij kan wenschen te doen, moet door een enkel kanaal, door een enkele keus komen. Rijkdom, macht, maatschappelijke onderscheiding, eer, – niet deze alleen, maar een tehuis en geluk, reputatie, gemak en pleizier, haar boterham, – alles moet door een kleinen gouden ring komen. Dit is een zware last. Deze werd achter haar opgehoopt door erfelijkheid, rondom haar voortgezet door omgeving. Zij werd er door haar opvoeding langzaam aan gewend, tot dat zij haar toestand is gaan beschouwen als den juisten, dien zij met grootere kracht op haar dochter over brengt. Is het dan te verwonderen dat vrouwen oversekst zijn? Ware het niet dat zij aanhoudend van den meer menschelijken man erfden, dan zouden zij inderdaad reeds lang koningin-bijen geworden zijn. Maar de dochter van den krijgsman en den zeeman, den artist, den uitvinder, den groothandelaar, heeft in elke generatie in lichaam en geest haar deel geërfd van zijn ontwikkeling, en is zoodoende iets menschelijk gebleven in al haar vrouwelijkheid.
Alle ziekelijke toestanden neigen tot uitsterving. Eén beletsel heeft onze onevenredige geslachts-ontwikkeling altijd in den weg gestaan, – de nimmer falende hulp der natuur, de dood. Was iets tot het uiterste opgevoerd, dan stierf het individu, het gezin stierf uit, de heele natie verdween, zooals Sodom en Gomorrha. Waar één functie tot onnatuurlijke buitensporigheid is opgevoerd, verzwakken andere functies en het organisme verdwijnt. In individueele gevallen is dit ons bekend, ten minste, de doctoren weten het. In de geschiedenis der natiën kunnen wij er iets van vinden. Elke nieuwe sprong in de geschiedenis kwam van jonger rassen, die nader tot de wilde toestanden stonden, nader tot de gezonde gelijkheid van de vóór-menschelijke wezens. Perzië was ouder dan Griekenland en zijn hoog opgevoerde sexualiteit heeft het onvermijdelijk gevolg gehad dat de ras-hoedanigheden verzwakten. Op het land, onder boeren-menschen, is er veel minder geslachts-onderscheid dan in steden, waar rijkdom de vrouwen in staat stelt om te leven in volmaakt niets-doen; zelfs de mannen openbaren daar dezelfde bijzonderheid. Het frissche bloed dat stroomt in de steden, komt van het land en de lagere volksklasse, maar keert door den invloed van de onnatuurlijke geslachts-onderscheiding verzwakt daarheen terug, totdat er niets is overgebleven om de natie weder aan te vullen.
De onvermijdelijke neiging van het menschelijk leven is naar hoogere beschaving; maar aangezien die beschaving slechts tot één sekse is beperkt, vermeerdert het onvermijdelijk geslachts-onderscheiding, totdat het toenemende kwaad van deze omstandigheid sterker is dan al het goede dat door de beschaving wordt aangebracht en dan daalt de natie. Laat men niet vergeten dat beschaving niet bestaat in het verkrijgen van weelde. Sociale ontwikkeling is een organische ontwikkeling. In een beschaafden Staat leven de burgers in organische industrieele verhouding. Hoe vollediger, vrijer, fijner, gemakkelijker die verhouding; hoe volmaakter de verdeeling van arbeid en ruil van het voortgebrachte, met hunne wederkeerige instellingen, – des te hooger is de beschaving. Eten, drinken, slapen, zich warm houden, – deze werkzaamheden zijn eigen aan alle dieren, om het even of het dier zich te ruste begeeft in een bed van bladeren of een van eiderdons, in de zon slaapt en den wind vermijdt of een verwarmd huis bouwt, op de loer ligt voor wild of zijn diner bestelt in een hotel. Dit zijn slechts individueele dierlijke processen. Of men één ei of een millioen eieren legt, of men een kat, een kalf of een baby baart, of men zijn kuikens uitbroedt, zijn varkens hoedt, of een kinderkamer vol kinderen verzorgt, dit zijn slechts individueele dierlijke handelingen. Maar om elkander al meer en ruimer te dienen; alleen voor zulk een dienst te leven; bijzondere functiën te ontwikkelen, zoodat wij voor ons levensonderhoud afhangen van wat de maatschappij kan terug geven voor diensten die geen direct nut voor ons zelf opleveren, – dat is beschaving, onze menscheneer, ons ras-kenmerk.
Deze geheele menschelijke vooruitgang is door mannen tot stand gebracht. Vrouwen zijn achter, buiten gelaten, omdat zij hoegenaamd geen maatschappelijke verhouding hebben, enkel de geslachts-verhouding waardoor zij leven. Laat ons niet vergeten dat alle teedere familiebanden, banden zijn van bloedverwantschap, van geslachtsverwantschap. Een vriend, een kameraad, een deelgenoot, – dat is een menschelijke verwant. Vader, moeder, zoon, dochter, zuster, broeder, echtgenoot, echtgenoote, – deze zijn geslachts-verwanten. Bloed is dikker dan water, zeggen wij. Dat is waar. Maar banden van bloed doen de wereld niet ruischen met de onstuimige golven van vooruitgaanden godsdienst, kunst, wetenschap, handel, opvoeding en alles dat ons tot menschen stempelt. De man is het menschelijk wezen. De vrouw is belemmerd, gekortwiekt, omgebracht geworden in menschelijken groei; de aanzwellende krachten van ras-ontwikkeling werden in elke generatie terug gedreven om in haar alleen door geslachts-functiën te werken.
Op deze wijze heeft de sexueel-economische verhouding in onze diersoort gewerkt, door ras-ontwikkeling in de eene helft van ons te belemmeren en geslachts-ontwikkeling in beide helften te verhoogen.
V
De feiten in de vorige hoofdstukken genoemd zijn bekend en niet te loochenen, de redeneering is logisch. Toch verzet het verstand zich met geweld tegen de gevolgtrekkingen die het gedwongen wordt te aanvaarden en tracht steun te vinden in de gewone omstandigheden van het dagelijksch leven. Wij vluchten van het opdoemende spook van het over-sekste wijfje van het geslacht mensch met voldoening terug naar goede vrienden en bekenden, – naar mevrouw Smit en naar juffrouw Muller, – naar moeders en zusters en dochters, naar verloofden en echtgenooten. Wij meenen dat zulk een verschrikkelijke staat van zaken niet waar kan zijn zonder dat wij dien zouden hebben opgemerkt. Wij probeeren zelfs dezen acrobatischen toer te volbrengen, voor het verstand van velen zoo gemakkelijk, – toe te stemmen dat het hiervoor gestelde theoretisch waar, maar praktisch onjuist is!
Aan twee eenvoudige wetten van hersenwerking is het toe te schrijven dat de menschen moeilijk te overtuigen zijn van de een of andere groote algemeene waarheid die henzelf betreft. Eén van deze is aan elk brein eigen, aan alle zenuwgewaarwordingen zelfs, en blijde zijn wij hier te kunnen constateeren dat dit niets te maken heeft met de sexueel-economische verhouding. Het is dit eenvoudig feit, dat wij geen notitie nemen van hetgeen wij gewóón zijn te doen. Dit berust op de wet van aanpassing, het adaptatie-vermogen; den geregelden, onophoudelijken drang, die het organisme aan zijne omgeving passend zoekt te maken. Een zenuw die voor den eersten keer door een zekeren prikkel getroffen wordt, voelt dezen eersten prikkel veel meer dan den honderdsten of duizendsten, zelfs wanneer hij den duizendsten keer veel krachtiger was dan den eersten. Indien een prikkel voortdurend en regelmatig werkt, dan worden wij er volkomen ongevoelig voor en beantwoorden er alleen onder bijzondere omstandigheden aan; zooals