De Opkomst Van De Heldhaftige. Morgan Rice
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Opkomst Van De Heldhaftige - Morgan Rice страница 11
Zo reden ze door de nacht, de koele wind door hun haren, de sneeuw onder hun voeten. Het voelde goed om in beweging te zijn, op weg naar de strijd. Ze hoefden zich niet langer te verbergen achter de muren van Volis, zoals Duncan zo lang had moeten doen. Duncan zag zijn zoons, Brandon en Braxton, tussen zijn mannen rijden, en hoewel hij trots was dat ze met hem mee konden, maakte hij zich om hen niet zoveel zorgen als om zijn dochter. Ondanks het feit dat hij zichzelf keer op keer vertelde dat hij zich geen zorgen moest maken, besefte Duncan dat zijn gedachten steeds weer naar Kyra afdwaalden.
Hij vroeg zich af waar ze nu was. Hij dacht aan hoe ze alleen door Escalon moest, met alleen Dierdre, Andor en Leo bij zich, en het deed hem pijn. Hij wist dat de missie waar hij haar op had gestuurd er één was die zelfs geharde krijgers in gevaar kon brengen. Als ze het zou overleven, zou ze terugkeren als een betere krijger dan de mannen die nu met hem meereden. Als ze zou sterven, zou hij niet met zichzelf kunnen leven. Maar wanhopige tijden vroegen om wanhopige maatregelen, en hij had haar nodig om deze missie te voltooien.
Ze bereikten een heuveltop en reden weer een helling af. Terwijl de wind opstak keek Duncan uit over de glooiende velden die zich voor hem uitstrekten in het maanlicht, en hij dacht aan hun bestemming: Esephus. De vesting van de zee, de stad die in de haven was gebouwd, het kruispunt van het noordoosten. Het was een stad die aan de ene kant werd begrensd door de Zee van Tranen, en aan de andere kant door de haven, en men zei dat degene die de macht had over Esephus, de betere helft van Escalon in handen had. Esephus lag het dichtst bij Argos, en Duncan wist dat Esephus zijn eerste stop moest zijn als hij een revolutie wilde ontketenen. De ooit zo grote stad zou bevrijd moeten worden. De haven, die ooit gevuld was geweest met schepen die de vlag van Escalon voeren, was nu gevuld met Pandesiaanse schepen.
Duncan en Seavig, de krijgsheer in Esephus, waren ooit erg hecht geweest. Ze waren talloze keren samen ten strijde getrokken, en Duncan was meer dan eens met hem de zee op gegaan. Maar sinds de invasie waren ze het contact verloren. Seavig, ooit een trotse krijgsheer, was nu een nederige soldaat, niet in staat om de zee op te gaan, niet in staat om zijn stad te regeren of andere vestingen te bezoeken. Ze hadden hem net zo goed kunnen arresteren en hem kunnen benoemen tot wat hij in werkelijkheid was: een gevangene, net als alle andere krijgsheren in Escalon.
Duncan reed door de nacht, de heuvels slechts verlicht door de fakkels van zijn mannen, honderden lichtpuntjes die naar het zuiden reden. Het begon harder te sneeuwen en de wind joeg over de velden, en de fakkels hadden moeite om te blijven branden terwijl de maan vocht om door de wolken heen te breken. Maar Duncans leger zette door. Deze mannen zouden naar het einde van de wereld rijden voor hem. Het was ongebruikelijk, wist Duncan, om ’s nachts aan te vallen, laat staan in de sneeuw – maar Duncan was altijd al een onconventionele krijger geweest. Dat was wat ervoor had gezorgd dat hij omhoog was geklommen, dat hij tot commandant van de oude koning was benoemd, wat ertoe had geleid dat hij zijn eigen vesting toegewezen had gekregen. En dat was wat hem tot één van de meest gerespecteerde krijgsheren maakte. Duncan deed nooit wat anderen mannen deden. Er was een motto waar hij naar leefde: doe wat anderen het minst verwachten.
De Pandesianen zouden nooit een aanval verwachten, aangezien het nieuws over Duncans opstand zich nooit zo snel naar het zuiden verspreid zou kunnen hebben – niet als Duncan hen op tijd zou bereiken. En ze zouden zeker geen aanval verwachten tijdens de nacht, laat staan in de sneeuw. Ze waren bekend met de risico’s van ’s nachts rijden, van paarden die hun benen braken en een myriade aan andere problemen. Oorlogen, wist Duncan, werden vaker gewonnen door verassing en snelheid dan door kracht.
Duncan was van plan om de hele nacht door te rijden tot ze Esephus zouden bereiken. Ze zouden proberen om de Pandesiaanse troepen uit te schakelen en met zijn paar honderd mannen de stad terug te nemen. En als ze Esephus konden bezetten, dan kon hij misschien, heel misschien, het momentum verkrijgen en de oorlog beginnen om heel Escalon terug te nemen.
“Daar beneden!” riep Anvin uit, en hij wees.
Duncan keek naar de vallei en zag, in de sneeuw en de mist, enkele kleine dorpen liggen. Die dorpen, wist Duncan, werden bewoond door moedige krijgers, allemaal trouw aan Escalon. In elk dorp zou zich slechts een handjevol mannen bevinden, maar alles bij elkaar opgeteld waren het de versterkingen die hij nodig had.
Duncan schreeuwde om boven het geluid van de wind en de paardenhoeven uit te komen.
“Laat de hoorns klinken!”
Zijn mannen bliezen kort op hun hoorns, de oude strijdkreet van Escalon. Het geluid warmde zijn hart; het was al jaren niet meer hoorbaar geweest in Escalon. Het was een geluid dat zijn landgenoten zouden herkennen, een geluid dat hen alles zou vertellen wat ze moeten weten. Als er goede mannen in die dorpen zaten, zou dat geluid hun aandacht trekken.
De hoorns klonken keer op keer, en terwijl ze naderden, werd het dorp langzaam aan opgelicht door fakkels. De dorpelingen, die op hun aanwezigheid geattendeerd waren, stroomden de straten op, hun fakkels flikkerend in de sneeuw. Mannen kleedden zich haastig aan en grepen wapens en welke wapenrustingen ze ook maar konden vinden. Ze staarden naar de heuvel en zagen Duncan en zijn mannen naderen. Duncan kon zich alleen maar indenken wat voor uitzicht het voor hen moest zijn. Ze galoppeerden midden in de nacht, in een sneeuwstorm, de heuvel af, met honderden fakkels, als een legioen van vuur, strijdend tegen de sneeuw.
Duncan en zijn mannen reden het eerste dorp in en hielden halt. Hun fakkels verlichtten de geschrokken gezichten van de mensen. Duncan keek neer op de hoopvolle gezichten van zijn landgenoten en hij zette zijn meest woeste strijdgezicht op terwijl hij zich voorbereidde om hen te inspireren.
“Mannen van Escalon!” bulderde hij, terwijl hij zijn paard inhield en stapvoets ging rijden. Hij keerde, zodat hij hen kon aanspreken, en de mensen verzamelden zich om hem heen.
“We hebben al veel te lang geleden onder de onderdrukking van Pandesia! Je kunt ervoor kiezen om hier te blijven en je leven in dit dorp te leiden, en je te herinneren hoe Escalon ooit was. Of je kunt ervoor kiezen om als een vrij man te herrijzen, en ons helpen om de grote oorlog om vrijheid te beginnen!”
Er rees een gejuich op terwijl de dorpelingen eenstemmig naar voren stormden.
“De Pandesianen nemen nu onze meisjes mee!” riep één man uit. “Als dat vrijheid is, dan weet ik niet wat vrijheid is!”
De dorpelingen juichten.
“We staan achter je, Duncan!” riep een ander. “We rijden met je mee tot de dood!”
Er rees weer gejuich op, en de dorpelingen haastten zich naar hun paarden om zich bij zijn mannen te aan te sluiten. Duncan, tevreden met zijn groeiende leger, dreef zijn paard aan en reed het dorp uit. Hij begon te beseffen dat deze opstand al veel eerder had moeten plaatsvinden.
Spoedig bereikten ze een ander dorp. De mannen stonden al te wachten, hun fakkels aangestoken. Ze hadden de hoorns en het geschreeuw gehoord, en het groeiende leger al gezien. Ze hadden al door wat er gaande was. De dorpelingen riepen naar elkaar, herkenden elkaars gezichten, en ze hadden geen speeches meer nodig. Duncan stormde door dit dorp heen zoals hij bij het vorige had gedaan, en hij hoefde de dorpelingen niet te overtuigen; ze wilden vrijheid, ze wilden hun waardigheid herstellen. Ze bestegen hun paarden, grepen hun wapens en sloten zich aan bij Duncans rangen. Waar hij hen heen zou brengen deed er niet toe.
Duncan reed van het ene naar het andere dorp. De dorpen lichtten op in de nacht, ondanks de wind, ondanks de sneeuw, ondanks de duisternis. Hun verlangen naar vrijheid was te sterk, besefte Duncan, om iets anders te doen dan op de meest duistere nacht te branden,