De vroolijke tocht. Cyriel Buysse
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De vroolijke tocht - Cyriel Buysse страница 5
SANDWICHESWEE
Mijn dames hebben voor de lunch gezorgd. Zij hebben te Bouillon, in het hôtel, sandwiches besteld, en die zullen wij nu ergens, op een mooi plekje, langs den weg gebruiken. Dat was ’n uitstekend idee; want hier iets te gebruiken, in die mest- en modderdorpen, brrr…!
De wagen staat in een heerlijk zonneplekje, bij een helling, voor een mooi vergezicht van bosch en heuvelen stil, en er wordt uitgepakt.
Lieve hemel, wat ’n lijvig pak! Wat mag daar al inzitten?
– Niets dan zestien sandwiches, voor ieder van ons vier, verzekeren mijn dames.
Sandwiches! Zijn dàt sandwiches! Ik pak uit: een, twee, drie, vier dikke hompen brood, met reuzenplakken ham er tusschen. Zestien zijn er zoo, genoeg om den honger van een escadron cavalerie te stillen!
Mijn dames zijn verontwaardigd. Zij hadden toch immers sandwiches, sándwiches besteld! Weten die domme lui in Bouillon dan nog niet wat sandwiches zijn?
Ik heb van morgen nog al haastig in ’t hôtel de rekening betaald, zonder naar ’t détail te kijken. Ik vond het alleen wat duur. Nu ben ik toch benieuwd wat ze voor die… sandwiches gerekend hebben.
„Pain et jambon 14 francs,” staat op de rekening.
Mijn dames zijn geconsterneerd, en ik niet minder. We hadden ’t ook nog wel gedeeltelijk uit zuinigheid gedaan! Wie moet dat nu opeten? Waren er hier maar enkele kinderen? Maar er zijn immers geen kinderen in Frankrijk! Dan ergens op zij van den weg neerleggen? Neen, niemand zal ’t willen; iedereen zal denken dat er iets vies aan gedaan is.
Achter in de kap van den wagen dan maar, bij de overtollige rommel, waar de trompet, de beruchte trompet van ’t kale bolletje ook al zijn plaats gevonden heeft, wachtend op een desinfectie-beurt.
SPIJKERTJESWEE
Nu wij de Duitsche grens beginnen te naderen, is het opvallend hoeveel fransche soldaten zich ten allen kant bewegen. Wij zijn hier in de zone van de groote grensvestingen, met hun formidabele garnizoenen. Infanteristen, cavaleristen, artilleristen, ’t ziet er rood en blauw van! Voortdurend moeten wij voor gansche regimenten op zij, en ’t geeft wel nu en dan een aardige afwisseling; men denkt, men vergelijkt met andere troepen, men vraagt zich af hoe deze het in een nieuwen oorlog tegen Duitschland zouden volhouden. Gevaarlijk zijn ze althans op dit oogenblik niet… behalve voor den ongelukkigen automobilist, die op ’t fataal idee kwam door hun streek te rijden en niet dan te laat vermoedde welk geducht wapen zij onzichtbaar tegen hem verborgen hielden.
Al die flink-marcheerende soldaatjes hebben de zolen van hun schoenen met spijkertjes beslagen. Die spijkertjes laten onder het marcheeren wel eens los, zij blijven liggen langs den weg en de auto die er achterna komt rijden raapt ze zonder falen met zijn banden op.
Spijkertjeswee…! Het schijnt dat ik nog van geluk mocht spreken. Het duurde een heele poos vóór ik merkte dat mijn wagen vertraagde en een onoverwinnelijke neiging toonde om steeds naar rechts te loopen. Eindelijk hield ik stil en merkte dat mijn rechtervoorband plat stond.
– Et de deux! dacht ik philosophisch, uit mijn wagen stijgend om het Stepney aan te leggen. Gisteren pan! vandaag een spijker! zou dat elken dag zoo gaan?
Helaas! het ongeluk wilde, dat ik ook in mijn linker-voorband een spijkertje zag zitten. Had ik het maar niet gezien! Maar ik zag het wèl en voelde de behoefte het er uit te halen.
Had ik het er althans maar niet uitgehaald! Maar ik haalde het er wèl uit; ik spande mij in om het er uit te krijgen, gebruikte zelfs daarvoor een nijptang… met het noodlottig gevolg, dat mijn band, waarvan het spijkertje de wonde dichthield, na de verwijdering van ’t spijkertje, in een aanhoudend sissend zuchtje zijn vluchtig zieltje begon weg te blazen. Zoo stierf Epaminondas, toen hij de werpspies uit zijn wonde had getrokken! De herinnering aan dat heldhaftig voorbeeld, was echter slechts een zwakke troost voor mij; en misschien had Epaminondas zelf nog wel genoeg gezond verstand gehad om, voorloopig althans, den spijker in zijn band te laten. Nu stond ik daar met twee platte voorbanden te gelijk en mocht weer flink gaan zwoegen.
De soldaatjes hadden ons spoedig ingehaald en schenen niet weinig pret te hebben om mijn ongeval. Zij keken naar onze slap-hangende vlaggetjes en een was er die riep:
– Ce sont des Japonais!
– Pas vrai, ce sont des Russes, zei een ander.
Dat was om ’t vlaamsch geel vlaggetje, met den zwarten leeuw. Zij verwarden in elk geval Japansch met Chineesch, en ’t ander vlaggetje: de driekleur, hielden zij zeker voor een Fransch.
En ik zwoegde…! Eindelijk waren we weer klaar, en vooruit! Maar het is ongeloofelijk hoe je na zulk een ongeval wantrouwen in je banden krijgt. Je hebt het gevoel of ze nu voortdurend weer zullen plat-loopen; ’n gevoel alsof je over scheermessen rijdt.
Gelukkig was de pech voor dien dag voorbij. Ik had het genoegen mijn flink-marcheerende soldaatjes nog weer in te halen en lang vóór hen, in de groote vesting onzer en hunner bestemming, veilig aan te komen.
NANCY
Nancy is een prachtige, nobele stad. Haar Place Stanislas, haar magnifieke hekken en fonteinen, haar heerlijk park en monumentale Place de la Carrière, ’t is alles van de mooiste, fijnste, verhevenste aristocratie. ’t Is levend Louis XV! Maar behalve haar groote, indrukwekkende schoonheid, schijnt zij ook te getuigen van een gansch zelfstandig leven. Men krijgt hier heelemaal niet, als in veel andere, groote, fransche steden, den indruk van provinciestad, met nabootsing van het alleen en over-alles-heerschende Parijs. Neen; Nancy geeft de impressie van een gansch afzonderlijke capitale. Nancy schijnt mij het levend bewijs eener mogelijke, fransche decentralisatie, iets, waarover vele Franschen nog steeds blijven wanhopen.
Nancy is de schoone oude stad van grijs en goud, een nobel, fijn juweel in den prachtgordel van haar groene parken. Er hangt een deftige, rijke rust over, en ’t is of de bevolking zelve eenigszins dien stempel van voornaamheid draagt. Geen holle drukte, geen joelend lawaai hier op straat: kalmte, stemming, ernst die bijna een ietsje zwaarmoedig aandoet, alsof de menschen daar nog meer in ’t stil-glanzend verleden dan in den hedendaagschen „struggle” leven.
In die mooie stad, – het spreekt van zelf – hadden wij ook een prachthôtel, met al den nieuwst-modernen „comfort”. En mijn dames, die verwend, en wel een beetje vies zijn uitgevallen, toonen zich uiterst verrukt daarover. Zij beschouwen het hier als de eerste gelegenheid sinds ons vertrek, waar men zich eens goed en flink kan wasschen, en in hun kamers zijn de waterkraantjes druk aan ’t vloeien. Zij nemen een bad, en, aangezien men niet weet in welk soort van hôtel men morgen zal aanlanden, nauwelijks afgedroogd, nóg een bad, als provisie voor later. ’t Lijkt wel verrukkelijk. Een echt buitenkansje! Heerlijk om nu zoo frisch aan tafel te gaan.
Maar