Het verhaal van de honingbij. Edwardes Tickner
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het verhaal van de honingbij - Edwardes Tickner страница 2
Natuurlijk is er een groot verschil tusschen het ergens vinden van een wilde-bijennest als verwachte mogelijkheid bij het opsporen van het dagelijksch voedsel, en het gevestigd “houden” van bijen als voedingsbron.
Terwijl er reden is om aan te nemen, dat de eerste menschen de honing gebruikten als deel van hun dagelijksch dieet, kan men rekenen, dat deze menschen een zwervend ras waren, zich nooit lang in dezelfde streek ophielden, en dus geen bijenhouders konden zijn in den gewonen zin. Zij hingen af van de hoeveelheid wilde honing, die zij tijdelijk in hun omgeving vonden.
Maar het eerste teeken van beschaving moet zijn geweest, het gradueel verminderen van dat nomadisch instinkt. Er zullen stammen zijn gekomen, die stukken land, rijk aan wild, aan ooft, aan eetbare wortels etc. in duurzaam bezit namen. En terzelfder tijd zullen de woonplaatsen van wilde bijen gevonden zijn; hun vijanden werden verjaagd of geweerd, de plaatsen waar de zwermen zich jaarlijks vestigden geregeld opgemerkt en onthouden, en dus zou de eerste ijmkerij gevestigd zijn, waarschijnlijk lang vóórdat er sprake was van grondontginning of het temmen van wilde dieren tot huisdieren.
Gewoonlijk wordt door de biologen als oudste menschelijk bedrijf de jacht aangenomen; maar hun bekende deduktieve methode toepassend zal men er mogelijk eerder toekomen, de bijenteelt als zoodanig te beschouwen. Voor de eerste jagers moet het neerleggen van het wild een groot bezwaar geweest zijn, en nog grooter weer schijnt de moeilijkheid het te vatten, wanneer het gewond was, en toch nog in staat te ontkomen. Voor dit doel was, in dien vóórtijd, een dier, vlugger en slimmer dan zijn meester, nog noodiger dan later na de uitvinding der vuurwapenen. Er is van geen elementaire beschaving in de geschiedenis van den mensch gebleken zonder een zekere aanduiding, dat hij toen al eenig soort van hond had tam gemaakt en afgericht om hem bij het opsporen van zijn dagelijksch voedsel behulpzaam te zijn. Maar de mensch moet al heel lang bestaan hebben, zonder dat beschaving nog in eeuwen voor hem bereikbaar was. En in die tijden zal hij, omringd van tegenstanders als hij was, zijn hut wel, als een nest, in een hoogen, moeilijk aan te randen boom gemaakt hebben, buiten het bereik van in den nacht aansluipende vijanden; en het is niet denkbaar, dat in die omstandigheden de hond zijn metgezel was. Waarschijnlijk dat hij toen in hoofdzaak van vruchten en honing leefde, en van de kleinere dieren die hij in staat was met zijn handen te vangen. Dus zou de eerste jager een bijenjager geweest kunnen zijn. De neolithische mensch had denkelijk zijn eigen omgeving van rotsen of groepen van holle boomen, waar de wilde bijen huisden; en met den komenden zomer volgde hij wel zijn zwermen in de lichtingen der oerwouden, even ijverig als de ijmker van deze tijden de gangen van zijn volken nagaat.
Dergelijke beschouwingen zijn uitteraard fantastisch en vèr gezocht, en in het geval van een klein en onaanzienlijk schepsel als de bij, kunnen zij maar half ernstig zijn. Toch, uit een bijzonder en vrij ongewoon gezichtspunt gezien, zijn zij belangrijk.
Er is geen aantrekkelijker studie dan die van de oudste beschavingen: van Egypte 10.000 jaar geleden, van Babylon waarschijnlijk nog vroeger, en China, dat al eeuwen vóór Abraham’s tijd schijnt te zijn staan gebleven in absolute volmaaktheid wat onbelangrijke dingen betreft. Toch is dit alles nog paddestoelengroei, vergeleken bij den ouderdom en de ontwikkeling der bijenmaatschappij. Het is maar een verhaal uit Liliput, de geschiedenis van een mikroskopisch volkje, levend en handelend op een eigen tooneeltje. En toch, misschien tienduizenden van jaren vóór dat de mensch voor het eerst vuur gemaakt had, of van een stuk steen een bijl had gehakt, was bij deze gevleugelde volken al een volmaakt levensstelsel ontwikkeld, en waren daar maatschappelijke vraagstukken opgelost, die nu in de twintigste eeuw pas beginnen den horizon van het menschelijk bestaan te omnevelen. Maar zij, met hun samengestelde gemeenschappelijke staatsinrichting zijn niet vervallen en vergaan, zooals het lot was van de groote menschenvolkeren der oudheid, en, wie weet, misschien zal wezen van die van heden.
Zal de tijd komen, dat wij geen andere keus hebben, dan te leeren van de honingbij, of te vergaan? Wij hebben misschien nog een paar duizend jaren om daarover na te denken en ons voor te bereiden; maar wanneer niet de wereld aan een eind komt, of de vermeerdering van het menschengeslacht ophoudt, zal zeker ééne aarde ons niet meer allen te zamen kunnen bevatten. Zoo men het leven der bijen en hunne instellingen van uit dit standpunt bestudeert, dan krijgen deze een geheel nieuw en belangrijk aanzien. Gesteld, dat de staathuishoudkunde van den bijenkorf het voorland is van de menschenmaatschappij, dan valt het niet te ontkennen, dat dit een inzicht geeft in een hoogst verontrustenden toestand, ten minste van het mannelijk gezichtspunt. Wij zien hier de triomf van het matriarchaat1. Het vrouwelijk element heeft de opperste leiding in de staatsaangelegenheden, en neemt niet alleen het initiatief tot alle voorschriften betreffende het publieke leven; maar alle publieke werken worden ook door haar ontworpen en uitgevoerd. Het mannelijk element wordt teruggebracht tot den éénen noodzakelijken sexueelen plicht, en dit nog maar voor één enkelen keer en toegestaan aan slechts weinigen uit de duizend. Om nu het groot en blijvend leger werkers samen te stellen, dat zulk een staat zou eischen, en dit uit enkel vrouwelijke exemplaren te rekruteeren, was het noodig alle levenswetten van den grond af te hervormen. En een krachtig besluit tot onthouding moet er van de bijen, zoowel mannelijke als vrouwelijke, zijn uitgegaan, toen de geheele plicht der voortplanting van hun soort werd toegewezen aan slechts één enkel paar – één paar op ongeveer dertig duizend – zóódat de rest zich uitsluitend en onafgebroken kon wijden aan den door geen sexualisme gestoorden arbeid.
Dit kan gevolgd zijn op een zéér bijzondere ontdekking, een ontdekking die diep ingrijpende veranderingen bracht in het bijenleven en zijn toekomst – de ondervinding namelijk, dat de jonge larve van de vrouwelijke bij, door bijzondere voeding en verpleging, tot een sekselooze, òverintelligente werkster kon vervormd worden, of anders tot een wezen gemaakt, dat bij een volslagen gemis aan ondernemingsgeest of intellektueele eigenschappen een lichaam zou bezitten, dat haar tot moeder kon verheffen van een geheel volk. Dit is wel de socialistische economie tot in haar uiterst strenge konsekwentiën doorgevoerd. Alles opgeofferd aan het welzijn van den staat. Het individu is niets, het ras is alles. “Wat ge doet, doe het goed” is het motto van de honingbij, en zij brengt elke theorie in praktijk tot de uiterste grens. De menschen noemen zich gaarne bijen-meesters; maar de besten hunner kunnen niet meer doen, dan de gangen der bijen na te gaan, te leeren in welke richting hun bewegen is, en dan voor hen den weg te effenen. De massa der werkbijen, kollektief genomen, zijn de hersenen in de onderneming, en de bijenhouder is evenzeer de slaaf van de voorwaarden en wetten, door haar ingesteld, als zijzelven het zijn; terwijl de koningin de gewilligste, en op gezette tijden, de werkzaamste slavin is van allen.
Het is nutteloos te ontkennen, dat de inrichting van den bijenstaat met haar strenge sluitrekening van vernuft, haar meedoogenloos vasthouden aan de eischen van een systeem dat door eeuwen en eeuwen heen tot zulk een volmaking gebracht is, hare onaangename en zelfs stuitende kanten heeft. De natuur is altijd vol wonderen maar niet altijd bewonderenswaard, en een nauwlettende studie van het leven in den bijenkorf brengt die waarheid misschien duidelijker aan het licht, dan die van eenigen anderen levensvorm, den menschelijken niet uitgesloten. Streng doorgevoerd communisme sluit dikwijls wreedheid in: alleen onder een systeem van onderlinge overeenkomst, van vriendschappelijk geven en nemen, kunnen recht en barmhartigheid samen gaan. In de bijenmaatschappij heeft alléén recht van bestaan, wat het geheel dient, en het algemeen welzijn niet schaden kan. Ieder individu in den korf schijnt met dit algemeen beginsel in te stemmen – òf bij keuze òf door dwang – van de moederbij tot den laatsten luien dar, geboren in de korte weelde van den vollen zomertijd. Op ’t hoogst van het zomerseizoen vraagt de Staat een tot den nok gevulde voorraadschuur; en alle bijen werken daaraan mee, onafgebroken zonder rust, tot de dood door overwerk haar soms overvalt, zoodat de laatste vracht den korf niet meer bereikt. Als de koningin oud wordt, of als zij vóór den tijd haar vruchtbaarheid verliest, wordt zij meedoogenloos geslacht, en haar plaats wordt ingenomen door eene andere, die bij haar leven en onder haar oogen door de werksters wordt opgevoed, met het doel om in zulk een geval te kunnen dienen. De darren worden overvloedig gevoederd, voorzien van wat de korf het lekkerste en fijnste oplevert; het wordt hun toegestaan ongehinderd door hun dagen van onverzadelijken honger te luieren en te genieten, opdat geen jonge koningin ongepaard haar bruidsvlucht zal volbrengen.
1
Matriarchaat: Zie hierover Eisler’s Sociologie (W.B.), pag. 171, 173, 202.