Het verhaal van de honingbij. Edwardes Tickner
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het verhaal van de honingbij - Edwardes Tickner страница 4
Wanneer wij ons verdiepen in dit boeiend gedicht, dit aantrekkelijk mengsel van met zorg geboekte feiten, rijke verbeelding en aardige, bijeengeraapte verhalen, toen bekend, nu geheel verloren in den chaos der eeuwen, dan kunnen wij in onzen geest het beeld terugroepen van Vergilius’ landgoed bij het “liefelijk Parthenope,” waar hij zich verpoosde en peinsde, en de vlekkelooze hexameters van de Georgica wrocht, met zooveel zorg en moeite, dat hij voor het werk zeven jaar noodig had – nog niet ééns één regel per dag.
Vergilius’ huis stond waarschijnlijk op de houtrijke helling boven de stad Napels, midden tusschen sinaasappelbosschen en citroenplantages, met het volle gezicht naar het Noorden op de Apenijnen en hun sneeuwtoppen, en naar het Zuiden op den blauwen golf. De Vesuvius met zijn eeuwig dreigement van grijze rookwolken stond donker uit in de morgenzon, weinige mijlen ver; en de ten ondergang gedoemde steden Herculanum en Pompeïi aan zijn voet, hadden nog een honderd jaar van bezig leven voor zich.
De bijenkorven in Vergilius’ tijd – wij kunnen dat opmerken op sommige nog bestaande oud-Romeinsche bas-reliefs, – waren van een koepel-vormig model dat in een punt uitliep, en zij waren gemaakt van aaneengenaaide boomschors of gevlochten van wilgenrijs, zooals hij zelf vertelt. Sommige van zijn aanwijzingen, wat hun plaatsing en omgeving betreft, zijn nog gulden regelen voor ieder bijenhouder. “Het bijenpark,” zegt hij, “moet beschut zijn voor den wind en ontoegankelijk voor schapen of stootende geiten, die de bloemen zouden vertrappen. Er moeten boomen in de nabijheid zijn om hun koele schaduw, en ook om als rustplaats te strekken als de nieuw gekroonde Koningen hun éérste zwermen uitleiden in het lieve voorjaar.” Hij zegt ons, de korven dicht bij water te plaatsen, “of waar een vlug beekje zich door het gras spoedt;” en in het water moeten wij “groote kiezelsteenen” leggen en “wilgentakken kruiswijs, dat de bijen, wanneer zij drinken, bruggen hebben om op te staan, en hun vleugeltjes kunnen uitspreiden in de zomerzon.”
Vergilius’ methode voor het opvangen van een zwerm is nagenoeg nog dezelfde als de hedendaagsche, door ouderwetsche bijenhouders in praktijk gebracht. “De korf wordt ingewreven met fijn gemaakte blaadjes van Melissa en wasbloempjes, en ge moet een getinkel maken en de cymbalen van de Moeder” – dat is de Godin Cybele – “tegen elkaar slaan. Dan zullen de bijen dadelijk opkomen,” zegt hij, “en de gereedstaande woning betrekken. Wanneer ge den honing-oogst in bezit gaat nemen, moet ge eerst uw kleeren besprenkelen en uw adem reinigen met zuiver water, en daarna pas de korven naderen, in uw hand de opjagende rook houdende.” En de ouderwetsche bijenhouder in dezen tijd neemt nog, zooals zijn ritus het wil, zijn potje bier en gaat zich wasschen vóórdat hij de korven aanraakt.
Maar misschien ligt toch de sterke bekoring van het vierde boek van de Georgica niet juist daarin, dat het zoo van nabij de waarheid van het bijenleven raakt; maar eerder nog in de mooie oude mythen, die er doorheen gevlochten zijn, en de haast niet minder aantrekkelijke dwalingen van vervlogen tijden, die de middeneeuwsche schrijvers zoo getrouw naverteld hebben. Maar de aspirant-ijmker van dezen tijd zal er niet licht meer van hooren, tenzij hij die oude boeken opslaat.
Vergilius begint zijn gedicht met te spreken van de honing, “hemelsche gave, uit den aether ontvangen” daarmee zinspelende op het oude geloof, dat de nektar in de bloemen niet door de plant zelf werd afgescheiden, maar als manna uit de lucht viel. Hij waarschuwt zijn lezers ernstig voor de slechte gevolgen van een echo op de bewoners der korven en voor de gevaarlijke eigenschappen van verbrande kreeftenschalen; en hij vertelt ons, dat bij winderig weêr de bijen kleine steentjes meedragen als tegenwicht, “zooals de wankele scheepjes zand-ballast innemen op de schokkende golven.”
Hij had een vast geloof in den goddelijken oorsprong der bijen. Want voor alle volkeren der oudheid was de bij een eeuwig wonder; het teeken van een almachtigen Wil, in de bloemenvelden gewekt, zooals voor de moderne vromen de regenboog als teeken van dien goddelijken wil in den hemel gezet is. Terwijl alle wezens op aarde hun soort voortplantten door vereeniging der geslachten, schenen deze geheimzinnige gevleugelde volken van die algemeene wet te zijn ontheven. En Vergilius, copieerende van veel oudere schrijvers, zegt: “zij kennen niet de vreugde van lichamelijke vereeniging, noch kennen zij het versmachten in liefde, of brengen zij in lijden hun jongen ter wereld; maar zij roepen met hun mond hun kinderen op bladeren en zoetriekende kruiden, en maken zoo hun getal van jeugdige burgers vol.”
Even wonderlijk – tenminste voor moderne insektenkenners – schijnt het onder de ouden wijdverbreide geloof, dat bijenzwermen willekeurig kunnen gekweekt worden uit het rottend karkas van een os. Vergilius beweert dit vermeld te hebben gevonden in een oude Egyptische legende, en hij geeft zorgvuldige wenken aan bijenhouders, hoe zij deze, voor hem ontwijfelbaar zekere, methode om een bijenvolk te verkrijgen hebben toe te passen, die ik hier laat volgen:2
“Men kiest eerst luttel erfs, om ’t werrek te voltrekken
En past dit met wat daks van pannen t’overdekken;
Met eenen nauwen wand te sluiten dit gesticht,
Waarin vier vensters naar vier winden haar gezicht
De zon toekeeren, die hier heet komt innestralen.
Dan past men eenen stier, twee jaren oud, te halen
Wiens horens krommen. Dan de neuslucht met geweld
Gestopt, den muil de lucht benomen, hem geveld
Met stokken, dat hij sterf, die nog een weinig lilde.
’t Gepletterde ingewand dan over d’ ongevilde
En rauwe huid gespreid van dezen dooden stier,
Dan versche kassiegeur geslingerd onder ’t dier
En thijm, en telg bij telg, gebroken van die heggen.
Zoo laten ze in die plaats den stier besloten leggen.
Dit wordt beschikt, wanneer de westenwind eerst speelt,
En met zijn adem in ’t begin het water streelt,
Eer nog de beemd beginn’ te bloeien, versch bewaterd,
De zwaluw ’t broeinest welve’ en onder ’t rietdak snatert.
Terwijl ’t gekneusd gebeent en warme bloed geraakt
Aan ’t broeien, schijnt het of een vreemd gediert genaakt
En grimmelt ondereen: Men ziet eerst groote beenen,
Hoort veders snorren en zich mengen, en met éénen
Besteigeren ze allengs de hoogten in de lucht,
Totdat zij endelijk, gelijk een zomervlucht
En vlaag uit eene wolke uitspatten voor elks oogen,
Of als een lichte pijl uit Persiaansche bogen
Omhoog vliegt als de Parth nu toestreeft met den schicht.”
Voor een studie over het hardnekkig vasthouden aan dwalingen is dit dankbaar materiaal. In de eerste plaats is het ontstaan van bijen uit rottende stoffen een onmogelijkheid en moet dit altijd geweest zijn. Er is niets wat bijen zoozéér verafschuwen als alle soort van aas. Ja, zelfs de lucht van rottende stoffen zal heel dikwijls een bijenstand dwingen hun korven voor goed te verlaten, en het is dus uitgesloten, dat zij zich ooit in de buurt zouden wagen van Vergilius’ onwelriekend proefmateriaal en daardoor den indruk maken er ontstaan te zijn. Maar niet alleen, dat deze methode erkend en gevolgd werd, in Vergilius’ tijd; tot zelfs aan het eind der middeleeuwen werd er vast in geloofd; ja zelfs tot wèl in de 17e eeuw. Er wordt zelfs vermeld, dat de proef met volmaakt goed gevolg was genomen door een zekeren heer Carew van Anthony in Cornwallis, in een nog veel later tijd.
2
Ik geef hier inplaats van de Engelsche vertaling van Vergilius, die door den schrijver wordt aangehaald, de hollandsche van Vondel.
(De Vert.)