Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 11

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel

Скачать книгу

style="font-size:15px;">      Zij begaven zich daarop boven op den top van den heuvel, gelijk ik gewoon was, maar daar zij sterk en in gezelschap en niet alleen, gelijk ik, waren, gebruikten zij geenszins dezelfde voorzorgen als ik, van langs de ladder tot halfweg te komen, en die dan op te halen en tot op den top te klimmen, maar zij gingen gerust en onbezorgd door het boschje, toen zij verrast werden door het zien van een licht als van een vuur, niet ver van hen af, en het hooren van menschenstemmen, niet van een of twee, maar van een groot aantal.

      Telkens als ik ontdekt had, dat er wilden op het eiland geland waren, was ik altijd zeer bevreesd geweest, dat zij zouden ontdekken, dat het eiland door iemand bewoond werd, en toen zij dit eens bemerkt hadden, bemerkten zij het zoo geducht, dat degeen, die er het leven afbragten, naauwelijks het konden navertellen, want zij verdwenen zoo schielijk mogelijk, en niemand, die mij gezien had, ontsnapte het, om het anderen mede te deelen, behalve de drie wilden bij onze laatste ontmoeting, die in de boot sprongen, en welke ik, gelijk ik zeide, vreesde dat naar huis zouden keeren en met meer hulp terugkomen. Of dit nu de oorzaak was, dat er zoo velen gekomen waren, dan of zij zonder iets te vermoeden er toevallig met hun gewoon bloeddorstig doel kwamen, konden de Spanjaarden, naar het schijnt, niet ontdekken. Maar hoe dit zij, het ware hunne zaak geweest, zich of verborgen te houden en hen in het geheel niet te zien, veel minder den wilden te laten zien, dat er bewoners op het eiland waren; of hen zoo geducht op het lijf te vallen, dat geen een hunner ontsnapte, hetwelk zij alleen hadden kunnen doen door hen van hunne booten af te snijden; maar zij hadden hiertoe geen tegenwoordigheid van geest genoeg, hetgeen hen voor langen tijd hunne rust kostte.

      Men kan er op aan, dat de gouverneur en zijn makker, hierdoor verschrikt, dadelijk terugliepen en de overigen wekten, en hun verhaalden in welk groot gevaar zij verkeerden, doch het was hun onmogelijk stil te blijven waar zij waren, maar allen liepen naar buiten om te zien hoe de zaken stonden. Terwijl het duister was kon dit ook geen kwaad, en hadden zij gelegenheid genoeg hen gade te slaan bij het licht van drie vuren, die zij op eenigen afstand van elkander aangelegd hadden. Wat de wilden daar verrigtten, wisten zij niet, en wat zij zelve zouden doen, evenmin; want vooreerst waren er te veel vijanden, en ten tweede bleven zij niet bij elkander, maar waren in verschillende partijen verdeeld, die op onderscheidene plaatsen aan het strand waren.

      De Spanjaarden werden door dit gezigt niet weinig verontrust, en daar zij zagen, dat de wilden gedurig langs het strand zwierven, zoo twijfelden zij niet of eenigen zouden ten laatste aan hunne woning of eenige andere plaats belanden, waar zij de sporen van bewoning zouden zien; en zij waren ook vol bekommering over hunne kudde geiten, daar zoo deze uiteengejaagd en vernield werd, het gebrek hun ten deel zouden vallen; dus besloten zij eerst, voor het licht werd, drie mannen af te zenden, namelijk twee Spanjaards en een Engelschman, om al de geiten naar het dal te te drijven waar de spelonk was, en ze des noods in de grot zelve te drijven.

      Zoo zij al de wilden digt bijeen en op eenigen afstand van hunne kanoes zagen, besloten zij hen aan te vallen, al waren er ook honderd, maar dit gebeurde niet, want een troep van hen was wel een half uur van de andere verwijderd, en deze waren, gelijk naderhand bleek, van verschillende volkeren. Na lang beraadslaagd en zich het hoofd gebroken te hebben, over hetgeen hun te doen stond, kwamen zij eindelijk overeen, om, terwijl het nog duister was, den ouden wilde, Vrijdags vader, op verspieding te laten uitgaan, ten einde, zoo mogelijk, iets te vernemen, waarom zij kwamen, wat zij voornemens waren te doen, en wat dies meer is. De oude man begreep dit spoedig, en na zich geheel ontkleed te hebben, gelijk meest al de wilden waren, ging hij heen. Na verloop van een paar uur kwam hij terug, zeggende, dat hij, zonder ontdekt te worden, onder hen geweest was, dat er twee partijen waren en van verschillende natiën, die in oorlog geweest waren, en elkander een grooten slag in hun eigen land hadden geleverd, waarbij van weerszijden verscheidene gevangenen gemaakt waren. Nu waren zij toevallig op hetzelfde eiland gekomen om van hunne gevangenen een feestmaal te houden, maar dit zamentreffen op dezelfde plaats had al hunne vreugde vergald; zij waren zeer verwoed en zoo nabij elkander, dat zij elkander waarschijnlijk weder zouden bevechten, zoodra het dag werd. Hij had echter niet bemerkt, dat zij eenig vermoeden hadden, dat er buiten hen nog iemand op het eiland zich bevond. Naauwelijks had hij zijn verhaal geëindigd, of aan het ongewone rumoer konden zij hooren, dat de twee kleine legers weder in een bloedig gevecht waren.

      Vrijdags vader gebruikte al zijne welsprekendheid om hen te overreden, dat zij zich verbergen zouden en niet laten zien. Hij zeide, dat dit het veiligste was, en dat zij niets behoefden te doen dan zich stil te houden; de wilden zouden elkander onderling ombrengen, en dan zouden de overblijvenden heengaan; gelijk ook werkelijk zoo gebeurde. Maar het was hem onmogelijk hen hiertoe over te halen, vooral de Engelschen; bij deze had de nieuwsgierigheid zoo ver de overhand boven de voorzigtigheid, dat zij volstrekt het gevecht moesten zien. Echter gebruikten zij toch de voorzorg van er niet openlijk heen te gaan, uit hunne woning, maar zij gingen dieper het bosch in en plaatsten zich zoo, dat zij veilig het gevecht konden aanzien, zonder, naar zij geloofden, gezien te kunnen worden; het schijnt echter, dat de wilden hen zagen, gelijk later blijken zal.

      Het gevecht was zeer hevig, en als men de Engelschen gelooven mag, bemerkten zij, dat er eenige mannen onder waren van groote dapperheid, onwrikbaren moed en zeer bedreven in het bestieren van het gevecht. Het gevecht duurde twee uren, zeiden zij, voor zij konden gissen, welke partij het onderspit zou delven; maar toen begon de troep, die het digtst bij onze woning was, te verflaauwen, en na eene poos namen eenigen de vlugt. Dit verwekte weder groote bekommering bij ons volk, dat eenigen in het boschje zouden vlugten voor hunne woning, om zich daarin te verbergen, en hierdoor onwillekeurig de plaats ontdekken, en de vervolgers uit dien hoofde, als zij hen najoegen, insgelijks. Hierop besloten zij gewapend binnen den muur te blijven, en als er een het boschje indrong, dien zoo mogelijk te dooden, ten einde niemand zou terugkeeren om het bekend te maken. Zij gelastten ook dit te doen met de sabels of geweerkolven, en niet op hen te schieten, uit vrees dat het schot de aandacht mogt trekken der overigen.

      Gelijk zij verwachtten, zoo gebeurde het; drie man van de verslagen troep namen de vlugt, staken de kreek over en liepen regt op hunne woning aan, om zich in het boschje te verbergen. De verspieder, die buiten stond, gaf hun hiervan kennis, tevens met het aangename berigt, dat de overwinnaars hen niet vervolgden, en niet gezien hadden waarheen zij gevlugt waren. Hierop wilde de Spaansche gouverneur, een zeer menschlievend man, niet toelaten, dat de drie vlugtelingen gedood werden, maar drie man achter den heuvel omzendende, gelastte hij hun hen achterop te gaan en gevangen te nemen, gelijk ook geschiedde. Het overschot der overwonnenen vlugtte naar hunne kanoes en stak in zee; de overwinnaars trokken terug en vervolgden hen weinig of niet, maar gingen bijeenstaan en hieven tweemaal een luid geschreeuw aan, waardoor zij naar het scheen victorie riepen, en hiermede was het gevecht geëindigd. Denzelfden dag, des namiddags te drie uren, begaven zij zich ook in hunne kanoes. Aldus zagen de Spanjaards hun eiland weder van hen bevrijd; hun angst was voorbij, en verscheidene jaren achtereen vernamen zij niets van de wilden.

      Nadat allen vertrokken waren, kwamen de Spanjaarden uit hunnen schuilhoek, en de plaats van het gevecht overziende, vonden zij daar tweeëndertig dooden liggen, sommigen waren met groote, lange pijlen gedood, waarvan verscheiden nog in hun ligchaam staken, maar de meesten waren afgemaakt met die groote houten zwaarden, waarvan zij nog zestien of zeventien op de plek vonden, en even veel bogen en eene menigte pijlen. Deze zwaarden waren groote, onbehouwen dingen, en men moest zeer veel kracht hebben om ze te kunnen zwaaijen. De meesten hadden dan ook het hoofd verbrijzeld en verscheidene armen of beenen gebroken, zoodat het bleek, dat zij met de uiterste verwoedheid gevochten hadden. Al die zij vonden waren dood, want of zij blijven bij hunnen vijand tot zij hem geheel afgemaakt hebben, of zij nemen al hunne gekwetsten, als er nog eenig leven in is, mede.

      Deze gebeurtenis bragt onze Engelschen voor eene poos tot bedaren, want het gezigt van het gevecht had hen met afschuw vervuld, en deszelfs uitslag scheen allen allerverschrikkelijkst, vooral bij de bedenking, dat zij den een of anderen tijd in handen dier wezens konden vallen, die hen niet alleen als vijanden zouden dooden, maar hen slagten om hen op te eten, gelijk wij het vee doen. En zij verklaarden mij, dat het denkbeeld, om als ossen- of schapenvleesch opgegeten te worden, schoon het te verwachten was dat dit ook eerst na hunnen dood zou plaats grijpen, hun zoo afschuwelijk voorkwam, dat zij

Скачать книгу