Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 14

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel

Скачать книгу

zien.

      Dikwijls zeiden de Spanjaarden tegen elkander en de twee achtergebleven eerlijke Engelschen: hoe rustig en genoegelijk leven wij thans, nu die drie onruststokers weg zijn. Dat zij ooit weder zouden komen, daaraan dachten zij het minst, doch twintig dagen na hun vertrek zag een der Engelschen, die op het veld arbeidde, in de verte drie vreemde gestalten naar zich toekomen, waarvan twee geweren op den schouder hadden. Weg liep de Engelschman alsof hij dol was, en kwam geheel ontzet bij den Spaanschen gouverneur, zeggende, dat zij verloren waren, want er waren vreemdelingen op het eiland, hij wist niet wie. Na eenig nadenken zeide de Spanjaard: "Wat meent gij, dat gij niet weet wie. Het zijn toch zeker wilden?" – "Neen, neen," zeide de ander, "zij hebben kleederen en wapens." – "Welnu," zeide de Spanjaard, "waarvoor vreest gij dan? Zijn het geen wilden, dan zijn het vrienden, want geen Christennatie op de wereld is er, die ons anders dan goed zou doen."

      Terwijl zij spraken kwamen de drie Engelschen nader, en het bosch voor de woning intredende, riepen zij hun toe. Zij herkenden de stemmen en alle verwondering van dien aard hield dus op. Maar nu waren zij over iets anders verwonderd, namelijk hoe het kwam, dat men hen terugzag. Weldra waren zij aangekomen, en op de vraag, waar zij geweest waren, en wat zij uitgerigt hadden, verhaalden zij in korte woorden hunne geheele reis, namelijk, hoe zij in minder dan twee dagen het land ontdekt hadden, doch bij hunne nadering het volk op de been en gereed vindende hen met boog en pijl te bevechten, durfden zij niet aan wal gaan, maar zeilden zes of zeven uren noordwaarts, tot zij aan eene groote opening kwamen, waaraan zij bespeurden, dat het land, dat zij van ons eiland gezien hadden, niet het vasteland, maar ook een eiland was. In de opening gekomen, zagen zij een ander eiland regts van hen, in het noorden, en nog verscheidene in het westen. Besloten hebbende ergers te landen, hielden zij op een der westelijke eilanden aan, en stapten moedig aan wal. Zij vonden het volk vriendschappelijk; men gaf hun verscheidene wortelen en gedroogden visch, en ontving hen zeer welwillend, zoo wel vrouwen als mannen voorzagen hen vlijtig van levensmiddelen, en bragten die een groot eind weegs ver, op het hoofd. Zij bleven daar vier dagen, en vroegen door teekens, zoo goed zij konden, wat slag van volk elders op de eilanden woonde. Men gaf hun te kennen, dat overal woest en kwaad volk woonde, dat menscheneters waren; zij echter aten nimmer menschenvleesch, behalve van in den oorlog gemaakte gevangenen, dan hielden zij van deze een groot gastmaal. De Engelschen vroegen wanneer zij zulk een feestmaal zouden houden, en zij antwoordden, twee manen later, door op de maan te wijzen en dan twee vingers op te steken; en dat hun groote koning thans tweehonderd gevangenen gemaakt had, en dat zij die vet maakten voor het volgende feest. De Engelschen schenen zeer verlangend om deze gevangenen te zien, maar de wilden begrepen hunne meening verkeerd, en dachten, dat zij eenigen van hen verlangden om zelf op te eten. Zij wezen dus eerst naar de ondergaande en dan naar de opgaande zon, om te beduiden, dat zij den volgenden morgen met zonsopgang hun eenigen zouden brengen, en den volgenden morgen kwamen zij met vijf vrouwen en elf mannen aan, en gaven die aan de Engelschen om op reis mede te nemen, even als wij in een zeehaven ossen en koeijen zouden brengen om een schip te provianderen.

      Hoe ruw en woest de Engelschen ook waren, maakte dit gezigt toch diepen indruk op hen, en zij wisten niet wat zij zouden doen; de gevangenen te weigeren, ware de grofste beleediging geweest, die zij den wilden hadden kunnen aandoen, en wat zij er mede beginnen zouden wisten zij niet. Zij besloten echter, na eenig beraad, hen aan te nemen, en gaven wederkeerig aan de wilden, die hen gebragt hadden, een hunner bijlen, een ouden sleutel, een mes en zes of zeven kogels, welke laatsten hen bijzonder schenen te bevallen, schoon zij er niets mede konden doen. Daarop werden de arme gevangenen gebonden en door de wilden in de boot gebragt.

      De Engelschen waren verpligt zoo spoedig mogelijk te vertrekken, anders zouden de gevers van dit geschenk zeker verwacht hebben, dat zij er den volgenden morgen een paar van geslagt en misschien de gevers ten maaltijd er op genoodigd hadden. Zij namen dus afscheid met alle vriendschapsbetuigingen, die mogelijk waren tusschen menschen, waarvan de een geen woord verstond wat de ander zeide, staken van wal en kwamen terug naar het eerste eiland, waar zij aan wal stapten en acht der gevangenen in vrijheid stelden, daar zij er te veel hadden. Onder weg trachtten zij met hunne gevangenen te spreken, maar zij konden hun niets aan het verstand brengen; wat zij ook zeiden, of deden of gaven, uit alles begrepen zij, dat hun oogmerk was hen te vermoorden. Eerst maakten zij hen los, maar zij gilden hierbij verschrikkelijk, vooral de vrouwen, alsof zij het mes reeds in hunne keel gevoelden, want zij besloten dadelijk, dat hunne banden alleen losgesneden werden om hen ter dood te brengen. Gaven zij hun iets te eten, het was even zoo, dat begrepen zij was uit vrees, dat zij vermageren zouden en niet vet genoeg worden om geslagt te worden. Zagen zij een hunner slechts aan, zij begrepen dadelijk, dat het was om te zien of hij de vetste of beste was om te slagten, ja, nadat zij hen overgevoerd hadden, en goed behandelden, verwachtten zij nog elk oogenblik, dat zij tot voedsel voor hunne nieuwe meesters moesten strekken.

      Nadat de drie zwervers dit verhaal hunner lotgevallen gedaan hadden, vroegen de Spanjaarden, waar de wilden waren, die zij medegebragt hadden, en vernemende, dat zij die aan wal en in een hunner hutten gebragt hadden, en eenige levensmiddelen voor hen kwamen vragen, begaven de Spanjaarden en Engelschen, dat wil zeggen de geheele kolonie, zich derwaarts om hen te zien, en Vrijdags vader ging mede. In de hut gekomen, vonden zij hen allen gebonden zitten; want toen zij hen aan wal gebragt hadden, hadden zij hen gebonden, opdat zij niet met de boot zouden ontsnappen; dus zaten zij daar, allen geheel naakt. Eerstelijk drie mannen, kloeke, welgebouwde kerels, van dertig of vijfendertig jaar oud, en vijf vrouwen, waarvan twee tusschen de dertig en veertig, en twee vier of vijfentwintig jaar oud konden zijn; de vijfde was een rank, welgemaakt meisje van zestien of zeventien jaar. De vrouwen zagen er in vorm en trekken niet kwaad uit, buiten hare bruine kleur, en twee van haar zouden, als zij blank geweest waren, zelfs in Engeland voor schoonheden zijn doorgegaan, daar zij een zeer bevallig gelaat en zedig voorkomen hadden, vooral toen zij later gekleed en opgeschikt waren, gelijk zij het noemden, schoon haar opschik waarlijk weinig beteekende, doch hierover nader.

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

      Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

      Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.

/9j/4AAQSkZJRgABAQEASABIAAD/2wBDAAMCAgMCAgMDAwMEAwMEBQgFBQQEBQoHBwYIDAoMDAsKCwsNDhIQDQ4RDgsLEBYQERMUFRUVDA8XGBYUGBIUFRT/2wBDAQMEBAUEBQkFBQkUDQsNFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBQUFBT/wAARCAMeAjoDAREAAhEBAxEB/8QAHQABAQEAAgMBAQAAAAAAAAAAAQACBQYHCAkEA//EAG0QAAECAwUEBwUCBQwLCQ0IAw

Скачать книгу