Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 5
De oostenwind bleef lang aanhouden, doch met goed weder, en daar er reeds lang oostelijke winden geheerscht hadden, misten wij verscheidene gelegenheden hen naar Frankrijk te zenden, want wij praaiden verscheidene naar Europa bestemde schepen, waaronder twee Fransche, die van St. Kitts kwamen, maar zij hadden zoo lang tegen den wind moeten opwerken, dat zij geene passagiers durfden innemen, uit vrees van levensmiddelen te kort te komen voor hen en hunne passagiers. Het was omstreeks eene week daarna, dat wij de banken van Newfoundland bereikten, waar wij al onze Franschen aan boord van een bark lieten overgaan, die zij op zee huurden, om hen naar wal en vandaar naar Frankrijk te brengen, als zij aan wal genoeg levensmiddelen konden bekomen. Ik moet echter vermelden, dat de jonge Fransche priester, van wien ik gesproken heb, hoorende dat wij naar Oost-Indië gingen, ons verzocht aan boord te blijven, om op de kust van Coromandel aan wal gezet te worden. Ik gaf hiertoe gereedelijk mijne toestemming, want ik hield veel van den man, en niet zonder reden, gelijk in het vervolg blijken zal. Ook vier matrozen namen bij ons dienst, waarvan wij veel nut hadden.
Vandaar zetten wij koers naar de West-Indiën en hielden omstreeks twintig dagen Z.Z.O. aan, somtijds met weinig of geen wind; toen wij nieuwe voorwerpen van menschlievendheid aantroffen, bijkans even jammerlijk als de vorige.
Het was op 27° 5' N.B., den 18 Maart 1694, dat wij een zeil zagen, dat in onzen koers Z.Z.O. lag. Spoedig zagen wij, dat het een groot schip was, dat op ons aanhield, maar wisten eerst niet wat er van te denken. Wat naderkomende zagen wij, dat het zijne groote steng, fokkemast en boegspriet verloren had, en hoorden het een noodschot doen. Het weder was zeer goed, het woei eene bramzeilskoelte uit het N.N.W., en spoedig konden wij het praaijen.
Wij vernamen, dat het een schip van Bristol was, op de tehuisreis, doch dat het weinige dagen voordat het zeilree was, door eenen vreesselijken storm van de reede van Barbados was weggeslagen, terwijl de kapitein en opperstuurman beide aan wal gegaan waren, zoodat, behalve het gevaar van den storm, zij slecht in staat waren het schip naar huis te brengen. Zij waren reeds negen weken op zee, en hadden na den orkaan nog een vreesselijken storm moeten doorstaan, die hen westwaarts, geheel buiten hun bestek, had geslagen, en waarbij zij hunne masten verloren hadden. Zij verhaalden ons, dat zij verwachtten de Bahamas te zien, maar toen weder door een zwaren N.N.W. wind, dezelfde die thans woei, naar het Z.O. waren geslagen, en daar zij niet anders dan de onderzeilen en eene soort van razeil op een noodfokkemast, dien zij opgerigt hadden, konden bijzetten, konden zij niet digt bij den wind liggen, maar trachtten de Kanarische eilanden te bereiken.
Het ergste echter was, dat zij bijkans van honger gestorven waren, uit gebrek aan leeftogt, behalve de vermoeijenissen, die zij uitstonden; hun brood en vleesch was geheel op, en geen lood er meer van overig. Zij hadden sedert elf dagen niets genuttigd dan zoet water en een half vaatje meel; ook hadden zij suiker genoeg; in den beginne hadden zij eenige confituren gehad, doch deze waren ook op, en zij hadden nog zeven vaatjes rum.
Aan boord waren een jongeling en zijne moeder met een dienstmeisje als passagiers; deze waren, denkende dat het schip reeds gereed was onder zeil te gaan, ongelukkig den avond voor den orkaan aan boord gegaan, en daar zij geen leeftogt van zichzelven meer hadden, waren zij in nog jammerlijker toestand dan de overigen; want de matrozen, die zelf zooveel gebrek leden, hadden geen medelijden met de arme passagiers, en deze bevonden zich in eenen toestand, wiens ellende onbeschrijfelijk is.
Ik zou dit welligt niet vernomen hebben, indien de nieuwsgierigheid mij niet, toen de wind bedaard was, aan boord aldaar had doen gaan. De tweede stuurman, die thans het bevel op het schip had, was bij ons aan boord geweest, en vertelde mij, dat zij in de kajuit drie passagiers hadden, die in eenen allerjammerlijksten toestand waren. "Ik geloof zelfs, dat zij dood zijn," zeide hij, "want ik heb sedert twee dagen niets van hen gehoord, en vreesde naar hen te vernemen, want," vervolgde hij, "ik had niets waarmede ik hen kon laven." – Wij zochten onmiddellijk zooveel leeftogt voor hen bijeen, als wij missen konden, en ik had met mijnen neef reeds afgesproken, dat ik hen provianderen zou, al zouden wij ook naar Virginië of eenig deel van de Amerikaansche kust gaan, om voor onszelven levensmiddelen in te nemen; doch dit was niet noodzakelijk.
Zij bevonden zich echter thans in een nieuw gevaar, namelijk dat van te veel te eten, zelfs van het weinige, dat wij hun gaven. De stuurman, die thans bevelhebber was, bragt zes man in de boot mede, maar deze arme lieden zagen er uit als schimmen, en waren zoo zwak, dat zij naauwelijks op de riemen konden zitten. De stuurman zelf was zeer ziek en half verhongerd, want hij verklaarde, dat hij niets boven het volk vooruit had gehad, en van alles gelijk aandeel met hen genomen. Ik waarschuwde hem, weinig te eten, maar zette hem dadelijk vleesch voor; maar bij den derden mond vol werd hij ongesteld en kon niet meer slikken. Onze doktor maakte daarop eene soep voor hem gereed, dat voedsel en geneesmiddel, volgens zijn zeggen, te gelijk was, en na die genuttigd te hebben, werd hij beter. Middelerwijl vergat ik de matrozen niet. Ik gelastte hun eten voor te zetten, dat de arme lieden meer verslonden dan aten; zij waren zoo hongerig, dat zij half waanzinnig waren en zich niet bedwingen konden; en twee hunner aten zoo gulzig, dat zij den volgenden morgen in levensgevaar waren.
De ellende van deze lieden trof mij zeer, en deed mij herdenken aan het verschrikkelijk vooruitzigt, toen ik het eerst op het eiland kwam, waar ik geen mondvol eten had, en geenerlei verwachting het te zullen bekomen; zonder te spreken van de vrees, om door verscheurende dieren verslonden te worden. Maar terwijl de stuurman mij aldus den jammerlijken toestand van het scheepsvolk verhaalde, kon ik niet uit mijne gedachten zetten wat hij mij van de drie arme schepsels in de groote kajuit verhaald had, van de moeder, den zoon en het dienstmeisje namelijk, waarvan hij sedert twee of drie dagen niets gehoord had, en die hij, naar zijne woorden te oordeelen, scheen te bekennen, geheel verwaarloosd te hebben, omdat hun eigen nood zoo groot was. Ik begreep hieruit, dat zij hun in het geheel geen eten gegeven hadden, en dat zij derhalve gestorven zouden zijn, en misschien dood op den grond van de kajuit liggen.
Terwijl ik dus den stuurman met zijn volk aan boord hield, om hen te verkwikken, vergat ik het uitgehongerd volk niet, dat aan boord gebleven was, maar liet mijn eigen boot uitzetten, en zond den stuurman en twaalf man daarheen, om hun een zak beschuit en vier of vijf stukken ossenvleesch, om te koken, te brengen. Onze doktor waarschuwde hen, het vleesch te laten koken terwijl zij er bij waren, en in de kombuis de wacht te houden, ten einde het niet raauw gegeten of voor het gaar was door de matrozen uit den ketel gehaald werd, en ieder man slechts een klein stukje te gelijk te geven. Deze voorzorgen waren het behoud van het volk, want anders zouden zij zich dood gegeten hebben aan hetgeen hun tot behoud van hun leven gegeven werd.
Tevens gelastte ik den stuurman in de groote kajuit te gaan en te zien in welken toestand de arme personen waren; en zoo zij nog leefden, hen te vertroosten en zoodanige verkwikkingen te geven als zij behoefden; en de doktor gaf hem een pot met eenige soep, gelijk hij voor den stuurman had gereed gemaakt, en die hij niet twijfelde, dat hen van lieverlede op de been zou brengen.
Ik was hiermede nog niet tevreden, maar daar ik, gelijk ik zeide, verlangde, het tafereel van ellende, dat ik wist, dat dit schip zou opleveren, met eigene oogen te zien, nam ik den stuurman of kapitein, gelijk wij hem thans noemden, mede en begaf mij kort daarop zelf aan boord. Ik vond de matrozen bijkans in oproer, om het vleesch uit den ketel te halen eer het gaar was. Mijn stuurman handhaafde de orde, en deed goede wacht aan de kombuis houden. Het volk, dat daar de wacht hield, was genoodzaakt, na op alle mogelijke wijzen het volk vermaand te hebben geduldig te zijn, het met geweld er af te houden. Hij liet echter eenige beschuit in het vleeschnat doopen, en gaf iedereen daarvan een stuk, om hunne maag tevreden te stellen, en zeide, dat hij tot hun eigen bestwil genoodzaakt was, hun slechts weinig te gelijk te geven. Doch niets baatte; en als niet ik met hun eigen bevelhebber gekomen was, en hun goede woorden gegeven en ook gedreigd had, hun niets meer te geven, zouden zij, geloof ik, met geweld in de kombuis gedrongen zijn, en het vleesch er uitgehaald hebben, want woorden zijn een flaauw voedsel voor eene hongerige maag. Echter bragten