De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo страница 17
Eerste hoofdstuk
Het verborgen huis
Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eene maîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.
Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.
Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later had hij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.
Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.
Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.
Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.
In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.
Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjean het jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroeger verhaald is, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.
Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?
„Er was niets gebeurd.”
Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken – hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.
Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo het ergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.
Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.
Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.
Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.
Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.
Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.
Hij