De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo страница 14
Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men kon niet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.
Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.
De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.
Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders van Patron-Minette.
De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:
„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”
Dit had Brujon des nachts geschreven.
Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.
’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.
Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”
Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Perce woonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”
Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?” – „Beschuit,” antwoordde Babet.
Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.
Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.
Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.
Derde hoofdstuk
Vader Mabeuf heeft een verschijning
Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.
Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.
De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijner Flora naar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard, wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.
De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.
Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar van L’art de Naviguer door Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.
Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.
Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.
Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.
De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4e uitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en