De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo страница 10
In 93, al naar de zwevende idée goed of slecht was, al naar ’t een dag van fanatisme of van geestdrift was, trokken uit de voorstad Saint-Antoine woeste horden, of heldenmoedige legioenen.
Woeste. Verklaren wij dit woord. Wat wilden deze opgeruide menschen, die in de eerste scheppingsdagen van den revolutionnairen chaos, in lompen, brullend, wreed, met opgeheven knots, met gevelden piek tegen het oude, overhoop geworpen Parijs stormden? Zij wilden het einde der verdrukkingen, het einde der tyrannieën, het einde van het zwaard, arbeid voor den man, onderwijs voor het kind, een stil maatschappelijk leven voor de vrouw, de vrijheid, de gelijkheid, de broederschap, brood voor allen, de idée voor allen, de wereld tot een paradijs gemaakt, den vooruitgang; en deze heilige, edele, teedere zaak, den vooruitgang, tot het uiterste gedreven, en zonder er zelf in betrokken te zijn, eischten zij half naakt, met de knots in de vuist, brullend en schuimbekkend. ’t Waren wilden, ja; maar de wilden der beschaving.
Zij proclameerden met woede het recht; zij wilden, ware het ook door ontzetting en schrik, het menschelijk geslacht in het paradijs drijven. Zij geleken barbaren, en waren redders. Zij eischten licht, in het masker van den nacht.
Tegenover deze wreede en schrikkelijke mannen, wij bekennen het, maar wreed en schrikkelijk tot het goede, zijn andere mannen, glimlachende, geborduurde, vergulde, met linten omhangen, gesternde mannen, met zijden kousen, witte pluimen, gele handschoenen, gelakte laarzen, die, op een met fluweel bekleede tafel geleund voor een marmeren schoorsteen, zoetelijk aandringen op de handhaving en het behoud van het verledene, van de Middeleeuwen, van het goddelijk recht, van de dweepzucht, van de onwetendheid, van de slavernij, van de doodstraf, van den oorlog; die heel beleefd en met zachte stem de sabel, den brandstapel en het schavot verdedigen. Zoo wij gedwongen waren een keus te doen tusschen de barbaren der beschaving en de beschaafden der barbaarschheid, zouden wij de barbaren kiezen.
Maar de hemel zij dank, er is een andere keus mogelijk. Er is geen steile sprong noodig, zoomin naar voren als naar achteren. Noch despotisme, noch schrikbewind. Wij willen den vooruitgang langs een zachte helling.
God zorgt hiervoor. De geheele politiek van God is de verzachting der hellingen.
Zesde hoofdstuk
Enjolras en zijn luitenants
Omstreeks dien tijd hield Enjolras, in ’t vooruitzicht van een mogelijke gebeurtenis, een geheime monstering.
Allen waren in het koffiehuis Musain vereenigd.
Enjolras zeide, terwijl hij onder zijn woorden eenige half raadselachtige, maar veelbeteekenende beeldspraak mengde:
„’t Is noodzakelijk te weten, hoe ver men is en op wie men rekenen kan. Zoo men strijders wil, moet men ze maken; moet men wapens hebben. De voorbijgangers hebben altijd meer kans door hoornen te worden gestooten, als er ossen op den weg zijn, dan wanneer er geen zijn. Tellen wij dus eens de kudde. Hoe talrijk zijn wij? Dat werk mag niet tot morgen worden uitgesteld. Revolutionnairen moeten altijd haast hebben; de vooruitgang heeft geen tijd te verliezen. Hoeden wij ons voor het onverwachte. Wij mogen ons niet laten overrompelen. Al de naden, die wij gemaakt hebben, moeten onderzocht worden om te zien of zij houden. Deze zaak moet vandaag afgedaan worden. Gij, Courfeyrac, spreek met de polytechnici. ’t Is vandaag hun uitgaansdag; Woensdag. Gij, Feuilly, zult die der Glacière spreken, niet waar? Combeferre heeft mij beloofd naar Picpus te zullen gaan. Daar is een heerlijk gekrioel. Bahorel zal de Estrapade bezoeken. De metselaars verflauwen, Prouvaire; ge moet ons tijding brengen uit de loge van de straat Grenelle-Saint-Honoré. Joly zal naar de clinische school van Dupuytren gaan en haar den pols voelen. Bossuet zal even naar het paleis van justitie wandelen en met de jonge advocaten spreken. Ik belast mij, naar de Cougourde te gaan.”„Dus is alles geregeld,” zei Courfeyrac.„Neen.”„Wat is er nog?”„Iets zeer gewichtigs.”„Wat?” vroeg Combeferre.„De barrière du Maine,” antwoordde Enjolras.Enjolras bleef een oogenblik als in gedachten verdiept; toen hernam hij: „Aan de barrière du Maine zijn steenhouwers, schilders, werklieden der beeldhouwers-ateliers. Zij zijn vol geestdrift, maar aan een spoedige verkoeling onderhevig. Ik weet niet wat zij sinds eenigen tijd hebben. Zij denken aan iets anders. Zij verdooven, zij brengen hun tijd met het dominospelen door. ’t Is noodzakelijk, dat men hen ga spreken en opwekken. Zij vereenigen zich bij Richefeu. Men kan ze er tusschen twaalf en één ure ’s middags vinden. Die asch moet aangeblazen worden. Ik had hiervoor op dien verstrooiden Marius gerekend, die overigens zeer goed is, maar hij komt niet meer. Ik heb iemand noodig voor de barrière du Maine; maar heb niemand.”„En ik ben er,” zei Grantaire.„Gij?”„Ik.”„Gij zoudt republikeinen willen leeren! gij, in naam der beginselen, verkoelde harten verwarmen!”„Waarom niet?”„Zoudt gij tot iets deugen?”„Ik maak er eenigszins aanspraak op,” zei Grantaire.„Gij gelooft aan niets.”„Ik geloof aan u.”„Wilt ge mij een dienst doen, Grantaire?”„Alles, uw laarzen poetsen.”„Nu, bemoei u dan niet met onze zaken. Slaap uw absinth uit.”„Ge zijt ondankbaar, Enjolras.”„Zoudt gij de man zijn om naar de barrière du Maine te gaan? Zoudt ge er toe in staat zijn?”„Ik ben in staat dien weg af te leggen; mijn schoenen zijn er ook toe in staat.”„Kent gij de vrienden die bij Richefeu komen?”„Niet veel. Wij zijn overigens zeer gemeenzaam met elkander.”„Wat zult ge hun zeggen?”„Ik zal hen van Robespierre spreken, van Danton, van de beginselen.”„Gij!”„Ik. Men laat mij geen gerechtigheid wedervaren. Als ik er mij toe zet, ben ik vreeselijk. Ik heb Prudhomme gelezen; ik ken het Contrat Social, ik ken de constitutie van het jaar II van buiten. „De vrijheid van den burger eindigt, waar de vrijheid van een ander burger begint.” Houdt ge mij voor een botterik? In mijn lade heb ik een oude assignaat. Ik weet van de rechten van den mensch, van de volkssouvereiniteit te spreken. Zes uren lang kan ik, met dit horloge in de hand, over de heerlijkste dingen redevoeren.”„Wees ernstig,” zei Enjolras.„Ik ben meer dan ernstig,” antwoordde Grantaire.Enjolras dacht eenige oogenblikken en maakte een gebaar als iemand die een besluit heeft genomen.„Grantaire,” zeide hij ernstig, „ik zal u op de proef stellen. Ga naar de barrière du Maine.” Grantaire woonde in de nabijheid van het koffiehuis Musain.Hij ging; maar kwam vijf minuten later terug. Hij was even te huis geweest om een vest à la Robespierre aan te doen.„Rood,” zeide hij binnenkomende en Enjolras strak aanschouwende.En met forsche hand drukte hij het roode vest tegen zijn borst.Toen Enjolras naderde, fluisterde hij hem in: „Wees gerust.”En zijn hoed op het hoofd drukkende verwijderde hij zich.Een kwartieruurs later was de achterkamer van het koffiehuis Musain verlaten. Al de vrienden van het A. B. C. waren, ieder op zijn eigen gelegenheid, naar hun werk gegaan. Enjolras, die voor zich de Cougourde had behouden was de laatste die heenging.De leden van het genootschap der Cougourde van Aix, welke te Parijs waren, vereenigden zich toen op de vlakte van Issy, in een der talrijke verlaten steengroeven aan die zijde van Parijs.Terwijl Enjolras zich naar die vereenigingsplaats begaf, sloeg hij bij zich zelven een blik op den toestand: Dat de gebeurtenissen ernstig waren, was duidelijk. Wanneer de kenteekens eener maatschappelijke ziekte zich openbaren, kan ze onverwacht uitbreken. Enjolras zag een lichtschijn in de donkere wolken der toekomst. Wie weet? Het oogenblik naderde misschien. Welk een fraai schouwspel, het volk dat zijn recht herneemt! de revolutie die majestueus Frankrijk in bezit neemt en tot de wereld zegt: het vervolg morgen! Enjolras was tevreden. De oven werd heet. Hij had op dienzelfden tijd zijn vrienden in Parijs verspreid. In zijn gedachte schiep hij door de wijsgeerige welsprekendheid van Combeferre, de cosmopolitische geestdrift van Feuilly, de wegsleependheid van Courfeyrac, de vroolijkheid van Bahorel, de droefgeestigheid van Jean Prouvaire, de wetenschap van Joly, de spotternijen van Bossuet, een soort van electrisch geknetter, dat alom een weinig vuur vatte. Allen waren aan ’t werk. De uitkomst zou gewis aan de poging beantwoorden. ’t Was goed. Dit deed hem aan Grantaire denken. – De barrière du Maine, dacht hij, is niet ver uit mijn weg. Zoo ik tot Richefeu ging, om te zien wat Grantaire doet, en hoe ver hij is?De klok van Vaugirard sloeg