De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo страница 7

De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

men slechts het eerste van beide problemen oplost, is men Venetië of Engeland. Als Venetië zal men een kunstmatige macht hebben, of als Engeland een stoffelijke macht; men zal de slechte rijke zijn. Men sterft door geweld, zooals Venetië, of door een bankroet, zooals Engeland zal vallen. En de wereld zal u laten sterven en vallen, wijl de wereld alles laat sterven en vallen wat enkel zelfzucht is, al wat niet voor het menschelijk geslacht een deugd of een idée vertegenwoordigt.

      ’t Spreekt vanzelf, dat wij hier door de woorden Venetië en Engeland op geen volken, maar op maatschappelijke instellingen wijzen; de oligarchieën over de natiën en niet de natiën zelven. De natiën bezitten steeds onze achting en sympathie. Als volk zal Venetië herboren worden; als aristocratie zal Engeland vallen; maar als natie is het onsterfelijk. Nu gaan wij verder.

      Los beide problemen op, moedig den rijke aan, bescherm den arme, vernietig de armoede, maak een einde aan de onrechtvaardige exploitatie van den zwakke door den sterkere, breidel de onbillijke ijverzucht van hem die op weg is, tegen hem die reeds is aangekomen; breng het loon wiskunstig en broederlijk in verhouding met den arbeid; verbind het kosteloos en verplichtend onderwijs met den wasdom van het kind en maak van de wetenschap den grondslag der manbaarheid; men ontwikkele het verstand, terwijl men de handen bezighoudt; men zij tevens een machtig volk en een gezin van gelukkige menschen; men democratizeere den eigendom niet door hem af te schaffen, maar door hem algemeen te maken, opdat ieder burger zonder uitzondering bezitter zij – wat gemakkelijker is dan men meent – met twee woorden; men wete den rijkdom voort te brengen en dien te verdeelen, en hierdoor zal men tevens de stoffelijke en de zedelijke grootheid hebben; – en ge zult waardig zijn Frankrijk te heeten.

      Dat was, behalve eenige secten die op een dwaalspoor waren, hetgeen het socialisme zeide, wat het in de feiten zocht, wat het in de geesten prentte.

      Bewonderenswaardig pogen! heilig streven!

      Deze leerstelsels, deze theorieën, deze wederstand, de onverwachte noodzakelijkheid voor den staatsman om met den philosoof in rekening te treden; de schepping, uit verwarde en onduidelijk erkende waarheden, van een nieuwe politiek, niet te veel in tweestrijd met het revolutionnaire ideaal, een toestand waarin men Lafayette moest gebruiken om Polignac te verdedigen; de overtuiging van den vooruitgang onder den opstand, de kamers en de straat; het in evenwicht houden der naijverigen in hun omgeving; zijn geloof in de revolutie; een eventueele onderwerping bij de onduidelijke aanneming van een bepaald oppergezag; zijn wil om aan zijn geslacht trouw te blijven; zijn familiezucht; zijn oprechte eerbied voor het volk, zijn eigene eerlijkheid, dit alles hield Lodewijk Filips op smartelijke wijze bezig, en bij wijlen, hoe sterk en moedig hij was, bezwaarde en bemoeielijkte het hem zoo, dat hij schier onder zijn koningschap bezweek.

      Hij voelde onder zijn voeten een vreeselijke woeling, die eigenlijk nog geen instorting was, want Frankrijk was krachtiger dan ooit.

      Donkere wolken stapelden zich aan den horizont opeen. Een zonderlinge duisternis, die nader en nader kwam, spreidde zich allengs over de menschen, over de dingen, over de ideeën; een duisternis die uit den toorn en de stelsels ontstond. Al wat in overhaasting gesmoord was, bewoog zich en geraakte in gisting. Soms hield het geweten van den eerlijke den adem in, zoo ongezond was de lucht, waarin zich de sophismen met de waarheden mengden. De gemoederen beefden in dien maatschappelijken angst, als de bladeren bij de nadering van den storm. De electrieke spanning was zoodanig, dat in zekere oogenblikken, de eerste de beste, een onbekend licht gaf. Dan weder daalde de schemering en duisternis. Bij tusschenpoozen kon men, naar het diep en dof gerommel, de hoeveelheid bliksem berekenen die in de wolken was.

      Nauwelijks waren twintig maanden sedert de Juli-omwenteling verstreken, of het jaar 1832 had zich met een dreigend aanzien geopend. De nood van het volk, de broodelooze werklieden, de laatste prins van Condé in de duisternis verdwenen; Brussel, dat de Nassaus verdreef gelijk Parijs de Bourbons; België, dat zich aan een Fransch prins aanbood, en aan een Engelsch prins gegeven werd; de Russische haat van Nikolaas; achter ons twee zuidelijke demons, Ferdinand in Spanje, Miguel in Portugal; de bevende bodem van Italië; Metternich, die de hand naar Bologna uitsteekt; Frankrijk, dat Oostenrijk te Ancona trotseert: in het noorden een akelig gerucht van hamerslagen, die Polen weder in zijn doodkist spijkeren; in geheel Europa vergramde oogen, die op Frankrijk loeren; Engeland, een verdacht bondgenoot, gereed om omver te stooten, wat mocht hellen, en zich te werpen op hetgeen vallen zou; het pairschap, dat zich achter Beccaria verschanst, om aan de wet vier hoofden te weigeren: de leliën van het rijtuig des konings geschrapt; het kruis van Notre Dame gerukt; Lafayette klein geworden; Laffitte geruïneerd; Benjamin Constant arm gestorven; Casimir Périer in de uitputting der macht overleden; de politieke en de maatschappelijke krankheid, die zich tegelijkertijd in de twee hoofdsteden van het rijk openbaren, in de stad der gedachte, en in de stad van den arbeid; te Parijs de burgeroorlog; te Lyon de oorlog der werklieden; in beide steden dezelfde vuurgloed; het purper eens kraters op het voorhoofd des volks: het zuiden gefanatiseerd; het westen in beroering; de hertogin van Berry in de Vendée; complotten, samenzweringen, opstanden, de cholera voegden bij het somber rumoer der denkbeelden het somber gewoel der gebeurtenissen.

      Vijfde hoofdstuk

      Feiten waaruit de geschiedenis voortkomt, maar welke de geschiedenis niet kent

      Tegen het einde van April was alles verergerd. De gisting werd koking. Sedert 1830 waren hier en daar kleine, afzonderlijke opstanden ontstaan, die, spoedig onderdrukt, weder te voorschijn kwamen, een teeken van een ver uitgebreiden onderaardschen brand. Er broeide iets vreeselijks. Men zag, hoewel nog onduidelijk, de flauwe omtrekken eener mogelijke revolutie. Frankrijk zag naar Parijs; Parijs zag naar de voorstad St. Antoine.

      De voorstad St. Antoine, heimelijk gestookt, begon te koken.

      De kroegen in de straat Charonne waren, hoewel de verbinding dezer beide uitdrukkingen moeielijk op kroegen toepasselijk schijnt, ernstig en onstuimig.

      Er werd niets minder dan het voortbestaan van het gouvernement besproken. Men discuteerde openlijk over „de vraag of men vechten zou of rustig blijven.” Er waren kamers achter de winkels, waar men de werklieden deed zweren, dat zij bij den eersten alarmkreet op de straat zouden zijn en „vechten zonder den vijand te tellen.” Zoodra deze verbintenis was aangegaan, zeide iemand, in een hoek der herberg gezeten, met heldere stem: „Gij hoort het! gij hebt het gezworen!” Soms ging men naar boven, in een gesloten kamer, en daar hadden schier vrijmetselaars-tooneelen plaats. Men liet den ingewijde zweren „om hem dienst te doen, alsmede aan de huisvaders.” Zoo luidde de formule.

      Beneden in de gelagkamers las men oproerige brochures. „Zij sloegen het gouvernement met geweerkolven,” zegt een geheim rapport uit dien tijd.

      Men hoorde er woorden als deze: „Ik ken de namen der aanvoerders niet. Wij zullen slechts twee uren te voren den dag kennen.” – Een arbeider zeide: „Wij zijn driehonderd, geven wij ieder tien sous, dan hebben wij honderdvijftig francs om kogels en kruit te maken.” – Een ander zeide: „Ik eisch geen zes maanden, geen twee maanden. Met vijf-en-twintig-duizend man kan men er zich tegenover stellen.” – Een ander zeide: – „Ik ga niet te bed, want ik maak ’s nachts patronen.” – Nu en dan kwamen mannen fraai en „als heeren” gekleed, „maakten bedenkingen” schenen te bevelen, gaven aan de „aanzienlijksten” de hand en gingen weder heen. Zij bleven nooit langer dan tien minuten. Men fluisterde elkander veelbeteekenende woorden toe: „Het complot is rijp; de maat is vol.” Allen die er waren „gonsden dat na” om de uitdrukking van een der aanwezenden te gebruiken. De opgewondenheid was zoodanig, dat een werkman eens in een volle herberg riep: „Wij hebben geen wapens!” – Een zijner makkers antwoordde: „De soldaten hebben er!” aldus, zonder er aan te denken, Bonapartes proclamatie aan het leger van Italië parodieerende. „Hadden zij iets geheimers,” zegt een rapport, „dan deelden zij het elkander niet mede.” Men begrijpt niet wat zij nog te verbergen hadden, na gezegd te hebben wat zij zeiden.

      Deze vergaderingen waren soms geregeld.

Скачать книгу