De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo страница 8

De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

hartstocht; anderen, wijl „’t hun weg was om naar den arbeid te gaan.” Evenals tijdens de revolutie waren in die herbergen patriottische vrouwen, die de nieuw aankomenden omhelsden.

      Andere veelbeteekenende feiten traden te voorschijn.

      Iemand kwam in een herberg, dronk, ging heen en zeide: „kastelein, wat ik schuldig ben zal de revolutie betalen.”

      Bij een herbergier tegenover de straat de Charonne benoemde men revolutionnaire agenten. De stembriefjes werden in petten verzameld.

      Werklieden kwamen bij een schermmeester te zamen, die in de straat de Cotte assauts gaf. Er was een wapentrofee samengesteld, uit houten sabels, wandelstokken, knuppels en fleuretten. Op zekeren dag brak men de knoppen van de fleuretten. Een arbeider zeide: „Wij zijn vijf-en-twintig man, maar men rekent mij niet mede, wijl men mij als een machine beschouwt.” – Deze machine was later Quénisset.

      De dingen, die werden voorbereid, verkregen allengs op zonderlinge wijze een algemeene bekendheid. Een vrouw, die haar stoep veegde, zeide tot een andere vrouw: „Sinds lang is men druk bezig met patronen te maken.” – Op de straat las men proclamatiën gericht aan de nationale garden der departementen. Een dier proclamatiën was onderteekend: „Burtot, wijnkooper.”

      Voor de deur van een likeurstoker op de markt Lenoir klom op zekeren dag een man met een ringbaard en met Italiaanschen tongval op een straatpaal, en las met luide stem een zonderling geschrift, dat van een onzichtbare macht afkomstig scheen. Groepen hadden zich om hem geschaard en juichten hem toe. De zinsneden, welke op de menigte den meesten indruk maakten, werden bewaard en opgeschreven. – ”…Onze leer wordt belemmerd, onze proclamatiën worden verscheurd, onze aanplakkers worden bespied en in de gevangenis geworpen.” – „De daling, die in de katoen heeft plaats gehad, heeft verscheidenen van het justemilieu tot ons bekeerd.” – De toekomst der volken wordt in onze nederige rangen bewerkt.” – ”… ’t Is bepaald: Actie of reactie, revolutie of tegenrevolutie. Want in onzen tijd gelooft men niet meer aan werkeloosheid, noch aan bewegingloosheid. Voor het volk of tegen het volk, dat is de vraag; er is geen andere weg!” – „Breekt ons, zoodra gij ons niet meer geschikt acht, maar helpt ons tot zoolang voorwaarts gaan.”

      Dit alles gebeurde op klaar lichten dag.

      Andere, nog vermeteler feiten waren juist om hun vermetelheid bij het volk verdacht. Den 4 April 1832 klom een voorbijganger op den straatpaal aan den hoek der straat St. Marguérite en riep: „Ik behoor tot Babeuf!” Maar onder Babeuf vermoedde het volk den politieprefekt Gisquet.

      Onder andere zei deze voorbijganger:

      „Weg met den eigendom! De oppositie der linkerzijde is lafhartig en verraderlijk. Wanneer zij gelijk wil hebben, predikt zij de revolutie. Zij is democratisch om niet geslagen te worden, en koningsgezind om niet te vechten. De republikeinen zijn pluimdieren. Mistrouwt de republikeinen, burger-werklieden!”

      „Zwijg, burger-verklikker!” riep een werkman.

      Deze kreet maakte een einde aan de redevoering.

      Geheimzinnige voorvallen hadden plaats.

      Tegen den avond ontmoette een arbeider bij het kanaal „een goed gekleed man,” die hem zeide: „Waarheen, burger?” – „Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer,” antwoordde de werkman. „Maar ik ken u.” En de man voegde er bij: – „Vrees niet, ik ben de agent van het comité. Men verdenkt u van niet trouw te zijn. Gij weet, dat zoo ge iets openbaardet, men u in ’t oog houdt.” – Toen drukte hij den werkman de hand en zeide heengaande: „Spoedig zien wij elkander weder.”

      De spioneerende politie ving niet alleen in de herbergen, maar ook op de straat de zonderlingste gesprekken op: – „Laat u spoedig aannemen,” zei een wever tot een schrijnwerker.

      „Waarom?”

      „Er zal geschoten moeten worden.”

      Twee havelooze kerels wisselden met elkander deze merkwaardige woorden, die veel van „Jacquerie” hadden:

      „Wie regeert ons?”

      „Mijnheer Filips.”

      „Neen, ’t is de burgerstand.”

      Men geloove niet, dat wij het woord Jacquerie in een slechten zin gebruiken. De „Jacques” waren de armen. De hongerigen hebben altijd recht.

      Een andermaal hoorde men twee voorbijgangers tot elkander zeggen: „Wij hebben een zeer goed plan van aanval.”

      Van een vertrouwelijk gesprek tusschen vier mannen, die in een groeve bij de barrière du Trone bijeengekropen zaten, verstond men slechts het volgende:

      „Men zal al het mogelijke doen, opdat hij niet meer in Parijs wandele.”

      Wie, hij? ’t Was een duistere bedreiging.

      „De hoofdaanvoerders,” zooals men in de voorstad zeide, hielden zich ter zijde. Men geloofde, dat zij in een herberg bij St. Eustache te zamen kwamen om te raadplegen. Een zekere Aug… chef van het hulpgenootschap der kleermakers in de straat Mondetour, werd gehouden voor onderhandelaar tusschen de aanvoerders en de voorstad St. Antoine. Niettemin heerschte steeds veel duisternis omtrent deze aanvoerders, en niets kan de zonderlinge fierheid van dit antwoord verzwakken, ’t welk later door een beschuldigde voor het hof der pairs gegeven werd:

      „Wie was uw chef?”

      „Ik kende er geen en wilde er geen erkennen.”

      Meestal waren ’t nog doorschijnende, bewimpelde, maar losse woorden; soms slechts geruchten. Maar daarbij kwamen andere kenteekenen.

      Een timmerman, in de straat Rueilly bezig met het spijkeren van planken voor een schutting van een huis dat in aanbouw was, vond op het terrein een gedeelte van een verscheurden brief, waarop deze regels nog leesbaar waren:

      „… Het comité moet maatregelen nemen ten einde de recruteering voor de verschillende genootschappen in de sectiën te beletten…”

      En als postcriptum:

      „Wij hebben vernomen, dat in de straat Faubourg Poissonnière No. 5 (bis) op de binnenplaats van dat huis bij een geweermaker vijf of zes duizend geweren zijn. De sectie bezit geen wapens.”

      Wat den timmerman ontstelde en hem bewoog het papier aan zijn buren te toonen was, wijl hij eenige schreden verder er nog een opraapte, dat ook gescheurd en van meer beteekenis was, en waarvan wij uit hoofde van het historisch belang, het model hier mededeelen:

      De personen, die van dien vond wisten, vernamen eerst later, wat deze vier hoofdletters beteekenden, namelijk: quinturions, centurions, dicurions, éclaireurs; en de letters u og a′ fe: den 15 April 1832. Onder iedere hoofdletter stonden namen met zeer karakteristieke aanwijzingen, als deze: Q. Bannorel, 8 geweren, 83 patronen. Een vertrouwd man. – C. Boubière, 1 pistool, 40 patronen. – E. Teissier, 1 sabel, 1 patroontasch, enz.

      Eindelijk vond deze timmerman, altijd op hetzelfde erf een derde papier, waarop zeer leesbaar met potlood deze raadselachtige lijst stond geschreven:

      Eenheid, Blanchard: arbre-sec. 6.

      Barra. Soize. Salie au Comte.

      Kosciusko. Aubrey le boucher?

      J. J. R.

      Caïus

Скачать книгу