De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo страница 5
Thans is Lodewijk Filips, zooals alle historische mannen, die van het tooneel zijn getreden, voor de balie van het menschelijk geweten gevoerd. Zijn proces is nog slechts ter eerste instantie.
Het uur, dat de geschiedenis met haar eerwaardige en vrije stem spreekt, heeft voor hem nog niet geslagen, het oogenblik is nog niet gekomen om over dien koning het eindvonnis uit te spreken: zelfs de strenge en beroemde geschiedschrijver Louis Blanc heeft onlangs zijn eerste vonnis verzacht; Lodewijk Filips werd gekozen door deze twee, die men 221 en 1830 noemt, namelijk door een half parlement en een halve revolutie; in allen geval, en uit het verheven gezichtspunt, waarop de wijsbegeerte zich moet plaatsen, zouden wij hem hier niet kunnen beoordeelen, zooals men hierboven heeft kunnen opmerken, dan met zekere voorbehoudingen, in naam van het volstrekt democratisch beginsel; voor het oog van het volstrekte, buiten deze twee rechten: vooreerst de rechten van den mensch, en ten tweede het recht des volks, is alles overweldiging; wat wij evenwel reeds nu, behoudens deze voorbehoudingen, kunnen zeggen, is, dat over ’t geheel en op welke wijze men hem beschouwe, Lodewijk Filips, op zich zelven genomen en uit het oogpunt van menschelijke goedheid, om ons van de uitdrukking der oude geschiedenis te bedienen, een der beste vorsten zal blijven, die op eenigen troon gezeteld hebben.
Wat heeft hij tegen zich? Die troon. Neem het koningschap van Lodewijk Filips af. De mensch blijft. De mensch is goed; dikwijls goed tot bewonderens toe. Menigmaal kwam hij des avonds, te midden der drukkendste zorgen, na een dag van strijd tegen de diplomatie van geheel Europa, in zijn kamer, en wat deed hij daar, uitgeput van vermoeidheid, en worstelend tegen den slaap? Hij nam een bundel processtukken, en bracht den nacht door met de nalezing van een crimineel rechtsgeding, meenende dat het iets beteekende Europa het hoofd te bieden, maar dat het een gewichtiger zaak was, den beul een mensch te ontrukken. Volhardend bestreed hij zijn zegelbewaarders; voet voor voet betwistte hij den procureurs-generaal, deze „babbelaars der wet” zooals hij ze noemde, het terrein der guillotine. Soms bedekten stapels processtukken zijn tafel; hij onderzocht ze alle; ’t was hem onmogelijk deze rampzalige veroordeelde hoofden op te geven. Op zekeren dag zeide hij tot denzelfden getuige, van wien wij aanstonds spraken: „Dezen nacht heb ik er zeven gewonnen.” In de eerste jaren zijner regeering werd de doodstraf zoogoed als afgeschaft, en het weder opgerichte schavot was een dwang den koning gedaan. De gerechtsplaats La Gréve was met den ouderen tak der Bourbons verdwenen; er werd een burgerlijke gerechtsplaats ingesteld onder den naam van barrière St. Jacgues; de „practische mannen” gevoelden behoefte aan een zoogenaamde wettige guillotine; dit was een der overwinningen van Casimir Périer, – die de bekrompen zijden van den burgerstand vertegenwoordigde – op Lodewijk Filips, die er de liberale zijden van vertegenwoordigde. Lodewijk Filips had eigenhandig noten op Beccaria’s werk geschreven. Na het helsche werktuig van Fieschi, riep hij uit: „Hoe jammer dat ik niet gekwetst ben! Ik had dan gratie kunnen verleenen!” Toen hij een andermaal op den tegenstand zijner ministers zinspeelde, schreef hij bij gelegenheid van een staatkundig veroordeelde – een der edelste figuren van onzen tijd: „zijn genade is verleend; er blijft mij slechts over ze te verwerven.” Lodewijk Filips was zachtmoedig als Lodewijk IX, en goed als Hendrik IV.
En voor ons heeft in de geschiedenis, waar goedheid een zoo zeldzame parel is, de goedheid schier den voorrang boven de grootheid.
Daar Lodewijk Filips streng door de eenen, misschien hard door de anderen is beoordeeld, is het zeer natuurlijk, dat een man, thans zelf een schim, die dezen koning gekend heeft, voor hem tegenover de geschiedenis kome getuigen; deze getuigenis, hoe zij zijn moge, is blijkbaar en bovenal onbaatzuchtig; een grafschrift door een doode geschreven is oprecht; een schim mag een andere schim troosten; het deelgenootschap aan dezelfde duisternis geeft het recht tot lofspraak; en ’t is weinig te vreezen, dat men ooit van twee graftomben in ballingschap zal zeggen: Deze heeft den ander gevleid.
Vierde hoofdstuk
Scheuren in de fundamenten
Op het oogenblik dat het drama, ’t welk wij verhalen, in de diepte van een der treurige wolken zal dringen, welke het begin der regeering van Lodewijk Filips bedekken, mocht er geen dubbelzinnigheid bestaan, en ’t was noodzakelijk, dat dit boek zich nopens dien koning uitsprak.
Lodewijk Filips was zonder gewelddadigheid tot het koninklijk gezag gekomen, zonder rechtstreeksche handeling zijnerzijds, door het feit eener revolutionnaire omkeering, waaraan de hertog van Orleans geen persoonlijk deel had genomen. Hij was prins geboren en meende een gekozen koning te zijn. Hij had zich zelf dit mandaat niet gegeven, het ook niet genomen; men had het hem aangeboden, en hij had het aanvaard; overtuigd, onzes inziens ten onrechte, dat deze aanbieding rechtmatig, en hij tot de aanneming verplicht was. Vandaar een bezit te goeder trouw. Nu, wij zeggen met volle overtuiging, dat Lodewijk Filips in het bezit te goeder trouw was, en dat de democratie, in zijn aanval te goeder trouw zijnde, de verschrikking, die uit de maatschappelijke worstelingen ontstaat, noch den koning noch de democratie beschuldigt. De schok der beginselen gelijkt den schok der elementen. De oceaan verdedigt het water, de orkaan verdedigt de lucht; de koning verdedigt het koningschap, de democratie verdedigt het volk; het betrekkelijke, namelijk de monarchie, biedt wederstand aan het absolute, namelijk de republiek; de maatschappij bloedt onder dit conflict, maar wat thans haar lijden is, zal later haar heil zijn; in allen gevalle zijn zij die strijden niet te laken; een van beide partijen bedriegt zich ontwijfelbaar; het recht staat niet als de colossus van Rhodes tegelijk op twee oevers, met den eenen voet in de republiek, met den anderen in het koningschap; het is ondeelbaar en geheel aan één zijde; maar zij die zich bedriegen, bedriegen zich te goeder trouw; een blinde is evenmin een misdadiger als een Vendeër een bandiet. Schrijven wij alzoo slechts aan het noodlot deze vreeselijke botsingen toe. Wat deze stormen zijn mogen, de menschelijke verantwoordelijkheid heeft er geen deel aan.
Voltooien wij dit overzicht.
De regeering van 1830 had reeds dadelijk een moeielijk bestaan. Gisteren geboren, moest zij reeds heden strijden.
Nauwelijks ingesteld, voelde zij reeds overal flauwe rukken aan het Juli-getimmerte, dat zoo versch gebouwd, nog zoo weinig hecht was.
De tegenstand ontstond den volgenden dag; misschien was hij reeds den vorigen dag ontstaan.
Van maand tot maand breidde zich de vijandigheid uit en werd meer en meer openlijk.
De Juli-revolutie, die, zooals wij gezegd hebben, buiten Frankrijk noode door de koningen ontvangen werd, was in Frankrijk op verschillende wijze opgevat geworden.
God geeft aan de menschen Zijn zichtbaren wil in de gebeurtenissen te kennen; een duistere tekst in een geheimzinnige taal. Dadelijk maken de menschen daarvan vertalingen, overijlde, onjuiste vertalingen, vol fouten, leemten en tegenstrijdigheden. Zeer weinig geesten verstaan de goddelijke taal. De schranderste, de bedaardste, de diepzinnigste ontcijferen langzaam, en wanneer zij met hun tekst komen, is het werk sinds lang verricht; er zijn dan reeds meer dan twintig vertalingen aan de markt. Uit iedere vertaling ontstaat een partij en uit iedere tegenstrijdigheid een factie; iedere partij meent uitsluitend den waren tekst te hebben; iedere factie meent het licht te bezitten.
Soms is het gezag zelf een factie.
In revolutiën zijn zwemmers tegen den stroom, ’t zijn de oude partijen.
Aangezien de revolutiën uit het recht van den opstand ontstaan, zoo meenen de oude partijen, die zich aan de erfelijkheid door de gratie Gods houden, dat men tegen haar het recht van den opstand heeft. ’t Is een dwaling. Want in revolutiën is de opstandeling niet het volk, maar de koning. Revolutie is juist het tegenovergestelde van opstand. Iedere revolutie, een normale vervulling zijnde, bevat in zich haar wettigheid, die soms door valsche revolutionnairen onteerd wordt, doch die, hoewel bezoedeld, bestaan blijft, en hoewel zelfs bloedend blijft leven. Revolutiën ontstaan niet uit een toeval, maar uit de noodzakelijkheid.